ECLI:NL:CRVB:2005:AU8590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4587 WSF + 04/4588 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor studiefinanciering

In deze zaak gaat het om de veronderstelde ouderlijke bijdrage van gedaagde voor de studiefinancieringstijdvakken 2003 en 2004. De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep heeft bij besluiten van 4 en 18 oktober 2003 de bijdrage vastgesteld, maar deze besluiten zijn door de rechtbank Leeuwarden op 6 augustus 2004 vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de kinderen van gedaagde, [naam dochter] en [naam zoon], ten onrechte niet als telkinderen waren aangemerkt. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij betoogde dat de wet zo moet worden geïnterpreteerd dat alleen kinderen met een toegekende aanvullende beurs als telkinderen kunnen worden aangemerkt. Gedaagde was van mening dat de letterlijke tekst van de wet gevolgd moest worden, en dat zijn kinderen recht hadden op studiefinanciering, waardoor zij als telkinderen moesten worden meegeteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 november 2005. De Raad heeft vastgesteld dat de kinderen van gedaagde recht hadden op studiefinanciering, maar dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage niet meer dan één keer in mindering mocht worden gebracht op de aanvullende beurs. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de kinderen van gedaagde, die alleen recht hadden op een gedereguleerde lening, niet als telkinderen konden worden aangemerkt. Dit betekent dat de berekening van de ouderlijke bijdrage correct was uitgevoerd door appellante. De Raad heeft de inleidende beroepen van gedaagde alsnog ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/4587 WSF + 04/4588 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, appellante,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluiten van 4 en 18 oktober 2003 heeft appellante de veronderstelde ouderlijke bijdrage van gedaagde voor de studiefinancieringstijdvakken 2003 en 2004 vastgesteld.
Bij besluiten van 17 en 20 februari 2004 heeft appellante de bezwaren van gedaagde tegen de besluiten van 4 en 18 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2004, kenmerk 04/267 en 04/370 WSFBSF, heeft de rechtbank Leeuwarden de door gedaagde tegen de besluiten van 17 en 20 februari 2004 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat appellante met inachtneming van die uitspraak opnieuw op de bezwaren van gedaagde beslist. Tevens is bepaald dat appellante het door gedaagde betaalde griffierecht aan hem vergoedt.
Tegen die uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op bij beroepschrift van 19 augustus 2004 aangevoerde gronden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 november 2005. Appellante heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep. Gedaagde is verschenen in persoon.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft vier kinderen die in aanmerking komen voor studiefinanciering. Gedaagdes dochter [naam dochter] komt met ingang van januari 2003 uitsluitend in aanmerking voor een zogeheten gedereguleerde lening als bedoeld in artikel 5.2, derde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Gedaagdes zoon [naam zoon] komt met ingang van december 2003 in aanmerking voor een gedereguleerde lening als bedoeld in dat artikel. Gedaagdes dochter [naam dochter 2] heeft recht op studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs, een aanvullende beurs en een rentedragende lening over de maanden oktober, november en december van het jaar 2003 en over de maand januari 2004. Gedaagdes zoon [zoon 3] heeft recht op studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs, een aanvullende beurs en een rentedragende lening over de jaren 2003 en 2004.
Bij de vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor de studiefinancieringstijdvakken 2003 en 2004 heeft appellante de kinderen [naam dochter] en [naam zoon] over de maanden waarin zij een gedereguleerde lening genoten op grond van
artikel 3.13, derde lid, juncto artikel 5.2, derde lid, van de Wsf 2000 niet aangemerkt als telkinderen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen uitsluitend in geding is of appellante terecht bij de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage over de studiefinancieringstijdvakken 2003 en 2004 [naam dochter] en [naam zoon] - per de in geding zijnde data - niet als zogeheten telkinderen heeft aangemerkt.
Dienaangaande heeft de rechtbank, mede onder verwijzing naar haar eerdere uitspraken van 26 november 2003 (nr. 03/169) en 26 april 2004 (nr. 04/117), overwogen dat het te ver voert om artikel 3.13, derde lid, van de Wsf 2000 zo te interpreteren dat kinderen die recht hebben op studiefinanciering en een aanvullende beurs hebben aangevraagd en aldus voldoen aan de letterlijke en duidelijke tekst van artikel 3.13, derde lid, van de Wsf 2000, niet meedelen in het maandbedrag indien hun recht op studiefinanciering uitsluitend bestaat uit een lening als bedoeld in artikel 5.2, derde lid, van de Wsf 2000. Deswege heeft de rechtbank de bestreden besluiten wegens strijd met de wet vernietigd.
Appellante houdt in hoger beroep staande dat artikel 3.13, derde lid, van de Wsf 2000 aldus moet worden verstaan dat het niet voldoende is dat het kind over de desbetreffende maand een aanvullende beurs heeft aangevraagd, maar dat deze ook rechtens toegekend kan worden. Het kan niet zo zijn dat een kind door een bij voorbaat niet voor inwilliging vatbare aanvraag om toekenning van een aanvullende beurs te doen het aantal in aanmerking te nemen telkinderen zou kunnen beïnvloeden.
Gedaagde is met de rechtbank van mening dat de woorden “een kind dat recht heeft op studiefinanciering en dat […] een aanvullende beurs heeft aangevraagd” strikt letterlijk moeten worden genomen. Subsidiair beroept hij zich op opgewekt vertrouwen door dan wel niet consequent handelen van appellante.
In zijn aan partijen bekende uitspraak van 27 mei 2005, reg.nr. 04/2668 WSF (LJN: AT6805), heeft de Raad in het hoger beroep dat door de appellante in dat geval was ingesteld tegen voormelde uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
26 april 2004, nr. 04/117, onder meer het volgende overwogen:
"[naam dochter 4]volge de begripsbepalingen van artikel 1.1 van de WSF 2000 wordt in deze wet verstaan onder ‘studiefinanciering’: (elke) door de IB-Groep verstrekte toekenning in verband met het volgen van een opleiding in het beroepsonderwijs of in het hoger onderwijs waarop uitsluitend op grond van deze wet aanspraak bestaat.
De Raad stelt vast tussen partijen niet in geschil is dat gedaagdes kinderen [naam dochter 3], [naam dochter 4] en [naam zoon 2] ten tijde van belang recht hadden op studiefinanciering in vorenbedoelde zin; [naam zoon 2] in de vorm van uitsluitend een gedereguleerde lening en een OV-studentenkaart, [naam dochter 3] en [naam dochter 4] in de vorm van, onder meer, een aanvullende beurs.
De hoogte van de aanvullende beurs is, behoudens het bepaalde in artikel 3.14 van de WSF 2000, ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de WSF 2000 afhankelijk van het ouderlijk inkomen. In verband daarmee is in artikel 3.13, tweede lid, van de WSF 2000 bepaald dat (het toepasselijke maximale bedrag van) de aanvullende beurs wordt verminderd met de veronderstelde ouderlijke bijdrage, die moet worden berekend aan de hand van de in artikel 3.9 tot en met artikel 3.13, eerste lid, van de WSF 2000 gegeven regels. Als sluitstuk van de regeling inzake de berekening van de hoogte van de aanvullende beurs is in artikel 3.13, derde lid, van de WSF 2000 bepaald dat indien een ouder meer dan één kind heeft dat recht heeft op studiefinanciering en dat met betrekking tot de desbetreffende maand een aanvullende beurs heeft aangevraagd, over deze kinderen - de zogenoemde telkinderen - de veronderstelde ouderlijke bijdrage op maandbasis wordt verdeeld.
Wettelijke bepalingen moeten naar het oordeel van de Raad met inachtneming van de wettelijke context waarbinnen zij functioneren en in het licht van hun onderwerp en doel, primair grammaticaal - overeenkomstig de normale betekenis van de termen van de wet - worden uitgelegd; de bedoeling die de wetgever heeft gehad met een wettelijke bepaling, zoals die valt af te leiden uit de gedrukte stukken met betrekking tot het wetsontwerp, kan bij de uitleg van die bepaling uitsluitend een meer dan aanvullende betekenis hebben, indien de tekst van de wet niet helder is of een louter grammaticale lezing de betreffende bepaling berooft van elke of vrijwel elke zin.
Gelet op de ‘raison d’être’ van artikel 3.13, derde lid, van de WSF 2000, te weten indien een ouder meer dan één kind heeft dat - mogelijk - aanspraak heeft op een aanvullende beurs voorkomen dat de berekende veronderstelde ouderlijke bijdrage meer dan één keer volledig in mindering wordt gebracht op (het toepasselijke maximale bedrag van) de aanvullende beurs, valt het recht op studiefinanciering in de vorm van uitsluitend een gedereguleerde lening en een OV-studentenkaart, geheel buiten de wettelijke context waarbinnen deze bepaling functioneert. Immers, studerenden die recht hebben op een gedereguleerde lening kunnen, om een reden die geheel los staat van de hoogte van het ouderlijk inkomen, hoe dan ook niet meer in aanmerking komen voor een aanvullende beurs.
Daarom is de Raad, in overeenstemming met de in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp van de WSF 2000 vermelde duidelijke bedoeling van de wetgever (Kamerstukken II, 26 873, nr. 3, p. 13-14), van oordeel dat appellante er bij de uitleg en toepassing van artikel 3.13, derde lid, van de WSF 2000 in weerwil van de letterlijke tekst van die bepaling terecht van is uitgegaan dat studerenden die recht hebben op studiefinanciering in de vorm van uitsluitend een gedereguleerde lening en een OV-studentenkaart, niet zijn aan te merken als telkind.
[…]
Bij het voorgaande merkt de Raad overigens op dat hij het betreurt dat door de wetgever in de WSF 2000 zelf niet uitdrukkelijk is vermeld dat studerenden die recht hebben op studiefinanciering in de vorm van uitsluitend een gedereguleerde lening en een OV-studentenkaart niet zijn aan te merken als telkind in de zin van artikel 3.13, derde lid, van de WSF 2000.".
De Raad heeft noch in het betoog van gedaagde, noch elders enig argument kunnen vinden op grond waarvan hij de in zijn uitspraak van 27 mei 2005, LJN: AT6805, gekozen interpretatie zou moeten loslaten.
Dit brengt mee dat [naam dochter] en [naam zoon] - met betrekking tot de in geding zijnde tijdvakken - terecht niet als telkind zijn meegeteld.
Gedaagdes subsidiaire stelling dat appellante niet consequent heeft gehandeld en/of het vertrouwensbeginsel heeft geschonden omdat [naam dochter] in 2002 wel is meegeteld als telkind, terwijl zij ook toen geen recht meer had op een prestatiebeurs doch op een lening als bedoeld in artikel 5.2, derde lid, van de Wsf 2000, treft evenmin doel.
De invoering per 1 januari 2003 van de (ouderinkomensonafhankelijke) gedereguleerde lening vormt immers een essentiële wijziging ten opzichte van het voordien bestaande regime, zodat aan het feit dat [naam dochter] in 2002 wel als telkind gold geen consequenties voor 2003 (en 2004) kunnen worden verbonden.
Het hoger beroep van appellante treft derhalve doel, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De inleidende beroepen van gedaagde tegen de bestreden besluiten dienen alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de inleidende beroepen alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.