ECLI:NL:CRVB:2005:AU8522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4018 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die oorspronkelijk was vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft deze herzien naar een mate van 15 tot 25% per 6 juni 2002. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Maastricht bevestigde deze beslissing in een uitspraak op 9 juli 2003. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 4 november 2005 is appellant niet verschenen, maar gedaagde was vertegenwoordigd door mr. K. van der Wal. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de medische beperkingen van appellant, zoals vastgelegd in het belastbaarheidspatroon van 8 september 1999. Appellant betwistte dat gedaagde de medische beperkingen niet heeft onderschat en stelde dat er geen nieuw belastbaarheidspatroon was opgesteld voor de herziening van de uitkering.

De Raad overweegt dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hebben verzameld uit de behandelende sector en dat er geen aanwijzingen zijn dat de medische situatie van appellant op 6 juni 2002 anders was dan eerder vastgesteld. De Raad concludeert dat gedaagde zich terecht heeft gebaseerd op de rapportages van de verzekeringsartsen en dat er geen reden is om aan te nemen dat de medische beperkingen van appellant zijn onderschat. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

03/4018 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 19 april 2002 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, per 6 juni 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Namens appellant heeft mr. R.C. Breuls, advocaat te Geleen, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 augustus 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 9 juli 2003, nummer AWB 2002/1328 WAO, het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. Breuls tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 november 2005, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. K. van der Wal, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In hoger beroep heeft appellant zich - onder verwijzing naar het bij de rechtbank ingediende beroepschrift - op het standpunt gesteld, dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat gedaagde bij zijn besluit tot herziening van de uitkering van appellant de medische beperkingen van appellant, zoals verwoord in het belastbaarheidspatroon van 8 september 1999, niet heeft onderschat.
Appellant acht het ook onjuist dat door gedaagde noch ten behoeve van de beslissing van 19 april 2002 tot herziening van de uitkering van appellant, noch ten behoeve van de beslissing op het door appellant ingediende bezwaar van 21 augustus 2002, een nieuw belastbaarheidspatroon is opgesteld.
De Raad overweegt als volgt.
Het besluit van gedaagde van 21 augustus 2002 strekkende tot herziening van de uitkering van appellant rust mede op rapportages van de verzekeringsarts van 12 maart 2002, 27 maart 2002 en 1 juli 2002, en op de rapportage en de bezwaarverzekeringsarts van 20 augustus 2002. Uit de rapportages van deze artsen blijkt dat onderzoek is verricht naar de medische situatie waarin appellant op 6 juni 2002, de datum per wanneer de uitkering is herzien, verkeerde.
Voorts blijkt uit deze rapportages dat de artsen bij hun oordeelsvorming over de bij appellant bestaande beperkingen van medische aard de beschikking hadden over uitgebreide informatie vanuit de appellant behandelend sector. Zo was informatie voorhanden van de internist, uroloog, anesthesioloog, neuroloog, orthopedisch chirurg, arts/psychotherapeut en de huisarts.
Naar de opvatting van de verzekeringsartsen bestaan er bij appellant beperkingen van medische aard, maar zijn deze ongewijzigd ten opzichte van de beperkingen zoals die volgen uit het eerdere – op 8 september 1999 – vastgestelde belastbaarheidspatroon.
Uit hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd is ook de Raad niet kunnen blijken dat de verzekeringsartsen de opvattingen vanuit de behandelend sector hebben miskend of op onvoldoende wijze onderbouwd hebben gepasseerd, dan wel dat aan de rapportages van de verzekeringsartsen anderszins gebreken kleven.
Uit de voorhanden zijnde medische verklaringen van de artsen die appellant behandelen of behandeld hebben blijkt dat niet één van die artsen een van de verzekeringsartsen afwijkende opvatting heeft over de medische situatie van appellant zoals deze bestond op 6 juni 2002.
Gedaagde mocht zich bij zijn besluit tot herziening mitsdien baseren op de rapportages van de verzekeringsartsen.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat gedaagde de bij appellant bestaande medische beperkingen heeft onderschat.
Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht met betrekking tot het niet opstellen van een nieuw belastbaarheidspatroon leidt evenmin tot succes.
Uit de medische rapportages van de verzekeringsartsen waarop gedaagde zijn besluit van 21 augustus 2002 heeft doen steunen blijkt dat ten opzichte van het eerder opgestelde belastbaarheidspatroon van 8 september 1999 de belastbaarheid van appellant niet is gewijzigd. Er is geen voorschrift dat in zo een geval dwingt tot het opstellen van een nieuw – gelijkluidend – belastbaarheidspatroon.
Uit het vorenstaande volgt dat hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.
MR