E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A. Knol, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder de nummers AWB 04/5205 WW en AWB 04/5206 WW, op 8 december 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 oktober 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Knol voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1965, is op 12 oktober 1999 in dienst getreden van [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Laatstelijk bekleedde hij de functie van Support Sales and Renewal Representative. Op 9 augustus 2001 is appellant op staande voet ontslagen omdat hij, ondanks het feit dat hij een aantal malen schriftelijk en mondeling daarop was aangesproken, op die dag wederom te laat op het werk verscheen. Appellant heeft de nietigheid van dat ontslag ingeroepen. De werkgever heeft zich op 8 februari 2002 tot de kantonrechter gewend en verzocht de arbeidsovereenkomst, voor zover deze nog mocht bestaan, te ontbinden. Bij beschikking van 15 maart 2002 heeft de kantonrechter, overeenkomstig dat verzoek, de arbeidsovereenkomst voor zover deze nog bestond, per die datum ontbonden. Daarbij is aan appellant geen vergoeding toegekend.
Op 9 april 2002 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 16 april 2002 heeft gedaagde die uitkering blijvend en geheel geweigerd. Appellant heeft tegen die weigering geen rechtsmiddelen aangewend.
De kantonrechter heeft bij uitspraak van 19 augustus 2003 het gegeven ontslag onrechtmatig verklaard. In vervolg op die uitspraak heeft de kantonrechter bij uitspraak van 18 mei 2004 de werkgever onder meer veroordeeld om aan appellant een aantal looncomponenten te voldoen. De werkgever had appellant reeds een bedrag van € 26.967,28 voldaan.
Appellant heeft vervolgens op 9 juni 2004 een aanvraag om een WW-uitkering per 15 maart 2002 tot gedaagde gericht. Bij besluit van 12 juli 2004 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen. Bij het thans bestreden besluit heeft gedaagde dit standpunt gehandhaafd. Onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gedaagde overwogen dat er weliswaar sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, maar dat deze niet tot een ander besluit leiden dan het besluit van 16 april 2002. Daarbij heeft gedaagde zijn reeds eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dat het voor appellant voorzienbaar was dat zijn gedrag tot de beëindiging van het dienstverband zou kunnen leiden.
Appellant heeft daartegen beroep ingesteld. Tevens heeft appellant een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Onder toepassing van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerder reeds ingenomen stellingen herhaald. Hij heeft daarbij gewezen op het oordeel van de kantonrechter in de uitspraken van 19 augustus 2003 en 18 mei 2004 en heeft daarbij benadrukt dat hij slechts twee maal was gewaarschuwd over zijn te laat op het werk komen. Die aanwijzingen heeft hij niet in de wind geslagen. Daarbij wijst appellant op de in de betreffende procedure ingebrachte getuigenverklaringen. Bovendien stelt appellant dat hij zich mocht richten naar de aanwijzingen uit het in Amerika gevestigde hoofdkantoor. Bovendien heeft gedaagde volgens appellant het vertrouwen gewekt dat een gunstig oordeel van de kantonrechter voor appellant, gevolgen zou hebben voor zijn WW-aanvraag.
De Raad overweegt als volgt.
Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant van 9 juni 2004 strekt ertoe dat gedaagde van het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 16 april 2002 terugkomt. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde de zaak opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om na een eerdere afwijzing een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in de volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Uit de ingebrachte vonnissen van de kantonrechter van 19 augustus 2003 en 18 mei 2004 zijn op zich feiten of veranderde omstandigheden gebleken die niet eerder bij gedaagde bekend waren. Deze konden echter niet leiden tot een ander besluit nu die verklaringen niet de onjuistheid van het standpunt van gedaagde aantonen. Reeds hierom kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
De Raad is voorts van oordeel dat uit de mededelingen van gedaagde met betrekking tot de procedure bij de kantonrechter niet kan worden afgeleid dat gedaagde appellant bij een begunstigend vonnis zonder meer in aanmerking zou brengen voor een WW-uitkering. Uit het telefoonrapport van 13 augustus 2002 kan een dergelijke ondubbelzinnige toezegging dit niet worden afgeleid.
Het hoger beroep kan derhalve niet slagen, het bestreden besluit kan in stand blijven en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005.