ECLI:NL:CRVB:2005:AU8340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3174 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week bij WW-uitkering

In deze zaak heeft appellante, een medewerkster van het UWV/GAK, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin haar beroep tegen de vaststelling van haar WW-uitkering ongegrond werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) terecht het gemiddeld aantal arbeidsuren per week op 33,6 had vastgesteld, gebaseerd op de gegevens van appellante. Appellante was van 12 november 2001 tot 12 november 2002 werkzaam bij het UWV GAK en had op 13 november 2002 een WW-uitkering aangevraagd. De rechtbank concludeerde dat de arbeidsduur van appellante per week op 30,4 uur moest worden vastgesteld, gezien haar contract van 80% van een voltijdse werkweek van 38 uur. Appellante stelde dat zij na 1 augustus 2002 feitelijk 32 uur per week werkte, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet afdoet aan de vaststelling van het aantal uren.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar contract van 4 juli 2002 vermeldde dat zij vanaf 1 augustus 2002 32 uur per week werkte. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen ongerechtvaardigd verschil was tussen fulltimers en parttimers, en dat de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren door gedaagde op goede gronden was gedaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet voldoende onderbouwing had gegeven voor haar stelling dat er een onredelijk onderscheid bestond.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak bevestigd moest worden, en dat de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 33,62 correct was. De Raad onderkende de wens van appellante om 32 uur per week te werken, maar stelde vast dat de inhoud van haar contract en de salarisstroken niet overeenkwamen met haar veronderstelling. De uitspraak werd gedaan door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 16 november 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3174 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te Zoetermeer, appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 29 april 2004, nr. AWB 03/3156 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (hierna de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 oktober 2005, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante was van 12 november 2001 tot 12 november 2002 werkzaam bij het UWV GAK te [vestigingsplaats] als [[beroep], waarna zij werkloos is geworden. Appellante heeft op 13 november 2002 een WW-uitkering aangevraagd.
Gedaagde heeft bij besluit van 5 februari 2003 aan appellante met ingang van
12 november 2002 een uitkering krachtens de WW toegekend, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 33,62. Appellante heeft daartegen bezwaren gericht. Aan het daarop genomen bestreden besluit van 16 juni 2003 ligt ten grondslag dat appellante in de 26 weken onmiddellijk voorafgaand aan haar werkloosheid per
12 november 2002 in 11 weken 38 uur per week heeft gewerkt en in 15 weken 30,4 uur per week, in totaal 874 uur. Dit resulteert in een gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 33,62. Het bezwaar van appellante dat zij in de 26 weken voorafgaand aan haar werkloosheidsdag gedurende meer uren per week werkzaamheden heeft verricht dan het aantal uren waar bij het besluit van 5 februari 2003 vanuit is gegaan, is ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde terecht het gemiddeld aantal arbeidsuren per week als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW bepaald op 33,6. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet ter discussie staat dat een voltijdse werk-week ten tijde hier in geding 38 uur per week omvatte. Blijkens het loonstrookje van appellante was het aan haar betaalde salaris gebaseerd op een arbeidsduur van 80%. Gelet op het aantal uren bij een voltijdse werkweek volgt daaruit dat de arbeidsduur van appellante per week moet worden vastgesteld op 30,4 uur. De stelling van appellante dat zij na 1 augustus 2002 feitelijk 32 uur per week werkte, doet volgens de rechtbank daaraan niet af. Gelet op de brief van de personeelsfunctionaris van 12 februari 2004, is deze gang van zaken gebruikelijk. Op die manier worden ATV/ADV-uren opgebouwd die dan in overleg kunnen worden opgenomen. Uit deze brief volgt niet dat, zoals appellante stelt, met haar, in afwijking van die praktijk, een dienstverband van 32 uur per week zonder ATV/ADV-uren is overeengekomen. Van een onredelijk onderscheid tussen fulltimers en parttimers is de rechtbank niet gebleken.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat in het contract van 4 juli 2002 staat vermeld zij vanaf 1 augustus 2002 32 uur is gaan werken. Daarbij zijn haar ATV- en vakantiedagen naar rato herberekend. Appellante heeft een aantal ATV- en vakantiedagen moeten inleveren omdat haar werkgever haar van te voren de ATV- en vakantiedagen voor het gehele jaar van een fulltimer had toebedeeld. Appellante is van mening dat gedaagde en de rechtbank in strijd met het contract van 4 juli 2002 van oordeel zijn dat een contract van 80% gelijk staat aan een 30,4-urige werkweek. Voorts heeft appellante in hoger beroep nogmaals gesteld dat er een onrechtvaardig verschil bestaat tussen het verlenen van een WW-uitkering aan fulltimers en parttimers.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of gedaagde op goede gronden het gemiddeld aantal arbeidsuren per week op 33,62 heeft bepaald.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich volledig achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Ook de Raad is van oordeel dat uit de gedingstukken niet anders kan worden opgemaakt dat er sprake is van een werkweek van 32 uur, in welke 32 uur ATV- of ADV-uren zijn opgenomen. De Raad verwijst daarvoor naar de werkgeversverklaring en naar de brief van 12 februari 2004 van
G. de Gier waarin wordt gesteld dat normaliter uitgegaan wordt van een 8-urige werkdag, maar dat echter na toepassing van ATV/ADV de werkdag uit 7,6 uur bestaat. Tevens verwijst de Raad naar de salarisstrook waaruit volgt dat er in de in geding zijnde periode salaris is betaald naar een dienstverband van 30,4 uur per week, namelijk 80% van 38 uur per week. Ook verwijst de Raad naar de brief van 4 juli 2002 waarin wordt bevestigd dat appellante met ingang van 1 augustus 2002 haar huidige functie gedurende 32 uur per week gaat uitoefenen, en dat dienovereenkomstig het salaris per gelijke datum 80% van het volledige salaris bedraagt, hetgeen volgens de Raad zoals hiervoor weergegeven neerkomt op een betaling naar 30,4 uur. Uit deze brief blijkt tevens dat appellantes ATV- en vakantiedagen naar rato zullen worden herberekend. De Raad onderkent dat bij appellante de wens heeft bestaan daadwerkelijk 32 uur per week te werken en dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij ook overeenkomstig die wens met haar werkgever had gecontracteerd. Zoals blijkt uit het voorgaande was de inhoud van het contract echter een andere hetgeen appellante op basis van de salarisstroken en feitelijke loonbetalingen duidelijk had kunnen zijn.
Van een ongerechtvaardigd verschil tussen fulltimers en parttimers is de Raad, bij gebreke van een nadere onderbouwing door appellante en gelet op het feit dat, gelet op het voorgaande, juist naar rato salaris wordt vastgesteld, uren worden gewerkt en ATV of ADV wordt opgebouwd, niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.D.F. de Moor.