ECLI:NL:CRVB:2005:AU8293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5920 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatieactiviteit door jonge moeder met tweeling

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2005, staat de korting op de WW-uitkering van een jonge moeder met een tweeling centraal. De Raad beoordeelt het geschil aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had gedaagde een maatregel opgelegd wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten, resulterend in een korting van 20% op haar WW-uitkering over een bepaalde periode. Gedaagde had in de periode van 1 juli 2003 tot 27 juli 2003 niet aan de vereiste sollicitatieplicht voldaan, wat leidde tot het bestreden besluit van 26 februari 2004, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard.

De Raad overweegt dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak had geoordeeld dat gedaagde niet verweten kon worden dat zij niet had gesolliciteerd, gezien haar omstandigheden als jonge moeder. Echter, de Centrale Raad van Beroep is van mening dat gedaagde op de hoogte was van haar verplichtingen en dat zij, ondanks haar situatie, in staat had moeten zijn om minimaal één sollicitatie per week te verrichten. De Raad wijst op het feit dat gedaagde een brochure had ontvangen waarin de sollicitatieplicht werd uitgelegd, en concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die haar van deze verplichting vrijwaren.

Uiteindelijk vernietigt de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, waarmee de opgelegde maatregel in stand blijft. De Raad acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van de proceskosten, wat de beslissing van de Centrale Raad van Beroep bevestigt.

Uitspraak

04/5920 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te Koog aan de Zaan, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank te Haarlem op 20 september 2004
gewezen uitspraak, reg. nr. Awb 04/540 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 september 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen mr. P. Nicolai, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 27 augustus 2003 heeft appellant gedaagde in verband met onvoldoende sollicitatieactiviteiten een maatregel opgelegd in de vorm van een korting van de WW-uitkering met 20% over de periode van 28 juli 2003 tot 17 november 2003. Bij besluit van 26 februari 2004, het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2003 ongegrond verklaard en de opgelegde maatregel gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat gedaagde in de periode van 1 juli 2003 tot 27 juli 2003 onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet in geschil is dat gedaagde in de week van 1 juli 2003 niet heeft gesolliciteerd. Echter, gelet op de omstandigheid dat gedaagde in de tweede, derde en vierde week van de betreffende periode van 1 juli 2003 tot 27 juli 2003, alsmede in de daaraan voorafgaande week, wél steeds éénmaal heeft gesolliciteerd, én de omstandigheid dat zij eerst halverwege de eerste week haar intakegesprek had als gevolg waarvan die week niet als een volle week telt, kan aan gedaagde mede in het licht van haar bijzondere omstandigheden als jonge moeder van een tweeling, niet verweten worden dat zij in de resterende dagen van die week geen sollicitatie heeft verricht. Mitsdien kan haar volgens de rechtbank niet worden verweten dat ze in de desbetreffende periode in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
De Raad overweegt als volgt.
Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat aan gedaagde geen maatregel opgelegd dient te worden op de grond dat het niet nakomen door haar van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW opgenomen verplichting om te voorkomen dat zij werkloos is of blijft doordat zij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen, haar niet kan worden verweten. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.
De Raad is van oordeel dat gedaagde wist, dan wel redelijkerwijs kon weten dat zij minimaal één sollicitatie per week diende te verrichten. In dit verband wijst
de Raad op het feit dat gedaagde op 2 juli 2003 getekend heeft voor de ontvangst van de brochure “ Aan welke regels moet ik mij houden”, waarin de concrete uitwerking van de wettelijke verplichting om passende arbeid te verwerven is vermeld. Op dat moment restten weliswaar nog enkele dagen van de beoordelingsperiode, maar niettemin was die periode lang genoeg om minimaal één sollicitatieactiviteit te verrichten, zoals van haar mocht worden verwacht ingevolge het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW. Het gegeven dat gedaagde net bevallen was van een tweeling belette haar in de resterende periode niet om elke week éénmaal te solliciteren, derhalve ziet de Raad daarin geen bijzondere omstandigheid als door de rechtbank aangenomen.
In de feiten en omstandigheden van het geval ziet de Raad geen grond gelegen om af te zien van het opleggen van een maatregel, dan wel om te spreken van verminderde verwijtbaarheid.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit is vernietigd, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. J. Riphagen en
mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) S. l’Ami.