ECLI:NL:CRVB:2005:AU8230
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Schorsing van de uitbetaling van de WAO-uitkering en rechtszekerheid
In deze zaak gaat het om de schorsing van de uitbetaling van de WAO-uitkering aan appellante, die eerder een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving vanwege arm- en handklachten. Appellante was sinds 1 januari 1999 werkzaam als medewerkster klantenservice, maar viel op 4 maart 1999 uit. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar na de wachttijd van 52 weken in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Na bezwaar verklaarde gedaagde het bezwaar van appellante gegrond, maar schorste vervolgens de uitbetaling van de WAO-uitkering.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. De Raad heeft de zaak behandeld op 2 november 2005, waarbij appellante niet aanwezig was. De Raad oordeelt dat er geen juridische grondslag is voor het standpunt dat gedaagde onmiddellijk had moeten overgaan tot een definitieve beslissing over de aanspraken van appellante op de WAO-uitkering. De Raad is van mening dat gedaagde niet in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel, hoewel de uitvoering van de beslissing op bezwaar voortvarender had kunnen plaatsvinden.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de kosten van het geding niet voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is gedaan door mr. M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier, op 14 december 2005.