ECLI:NL:CRVB:2005:AU8230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5931 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de uitbetaling van de WAO-uitkering en rechtszekerheid

In deze zaak gaat het om de schorsing van de uitbetaling van de WAO-uitkering aan appellante, die eerder een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving vanwege arm- en handklachten. Appellante was sinds 1 januari 1999 werkzaam als medewerkster klantenservice, maar viel op 4 maart 1999 uit. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar na de wachttijd van 52 weken in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Na bezwaar verklaarde gedaagde het bezwaar van appellante gegrond, maar schorste vervolgens de uitbetaling van de WAO-uitkering.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. De Raad heeft de zaak behandeld op 2 november 2005, waarbij appellante niet aanwezig was. De Raad oordeelt dat er geen juridische grondslag is voor het standpunt dat gedaagde onmiddellijk had moeten overgaan tot een definitieve beslissing over de aanspraken van appellante op de WAO-uitkering. De Raad is van mening dat gedaagde niet in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel, hoewel de uitvoering van de beslissing op bezwaar voortvarender had kunnen plaatsvinden.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de kosten van het geding niet voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is gedaan door mr. M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier, op 14 december 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5931 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. W.J. Nijland, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 20 oktober 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 03/1134 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een stuk toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 november 2005, waar appellante, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, die eerder vanwege arm- en handklachten tot 16 december 1996 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving, was sinds 1 januari 1999 voor 20 uur per week werkzaam als medewerkster klantenservice bij een ziektekostenverzekeraar. Daarnaast ontving zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Zij viel op 4 maart 1999 uit. Gedaagde weigerde appellante na het bereiken van de wachttijd van 52 weken in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen. Bij besluit op bezwaar van 24 april 2002 verklaarde gedaagde het bezwaar van appellante gegrond onder de overweging dat appellante in aansluiting op de wachttijd als volledig arbeidsongeschikt is te beschouwen.
Bij brief van 19 juli 2002 heeft Nijland namens appellante een klacht bij gedaagde ingediend over de bijzonder trage uitvoering van de beslissing op bezwaar van 24 april 2002. In die brief heeft Nijland aangegeven dat appellante sinds 13 juni 2000 een inkomen heeft en volgens zijn berekening, rekening houdend met dat inkomen, recht op uitbetaling van de WAO-uitkering naar de klasse 35 tot 45%. Hij heeft maandelijkse betaling gevorderd van de aan appellante toekomende periodieke uitkering vanaf de eerstvolgende betaaldatum en uiterlijk op 1 augustus 2002 nabetaling van de verschuldigde WAO-uitkering over de periode van 2 maart 2000 tot 1 augustus 2002, vermeerderd met de wettelijke rente. Blijkens een brief van gedaagde van 9 augustus 2002 is aan appellante een bedrag van € 13.286,53 overgemaakt aan nabetaalde uitkering en een bedrag van € 1.141,66 aan wettelijke rente.
Nijland heeft bij brief van 5 november 2002 erkend dat een nabetaling is verricht en vervolgens gevraagd om een toekenningsbeslissing en specificaties van de nabetaling en de wettelijke rente.
Gedaagde heeft bij besluit van 13 november 2002 appellante met ingang van 2 maart 2000 (in het besluit is abusievelijk vermeld: 2002) een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van
14 november 2002 heeft gedaagde de uitbetaling van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% geschorst en tevens met ingang van 13 juni 2000 bij wijze van voorschot een uitkering betaald, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 5 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen de in de beslissing van 14 november 2002 opgenomen schorsing van de uitbetaling van de WAO-uitkering ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep eveneens ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante het in bezwaar en beroep ingenomen standpunt herhaald dat de schorsing in strijd is met de rechtszekerheid en dat gedaagde een definitieve beslissing met betrekking tot haar aanspraken op en na 13 juni 2000 had kunnen en moeten nemen.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen juridische grondslag bestaat voor het standpunt dat gedaagde onmiddellijk had dienen over te gaan tot het nemen van een definitieve beslissing met betrekking tot de aanspraken van appellante op WAO-uitkering. En evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde niet heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Uiteraard had gedaagde de uitvoering van de beslissing op bezwaar van 24 april 2002 voortvarender ter hand kunnen nemen, maar gedaagde heeft appellante in augustus 2002 nabetaald waar zij vanaf 13 juni 2000 recht op heeft, terwijl door de besluiten van 13 en 14 november 2002 een juridische basis onder deze nabetaling is gelegd.
Het hoger beroep van appellante slaagt niet.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) A. van Netten.
BKH