ECLI:NL:CRVB:2005:AU8224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3328 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van ingediend bezwaarschrift en verschoonbare termijnoverschrijding in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om de tijdigheid van een bezwaarschrift dat door appellant is ingediend tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant had zijn uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verlaagd gekregen, en heeft hiertegen bezwaar aangetekend. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant, die werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. W.C. de Jonge. De Raad moest beoordelen of het bezwaarschrift tijdig was ingediend en of er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding.

De Raad overweegt dat het bezwaarschrift, dat op 4 maart 2002 is ingediend, na afloop van de bezwaartermijn is ontvangen. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat het bezwaarschrift binnen de gestelde termijn is ingediend. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken. De Raad concludeert dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1288,- voor verleende rechtsbijstand in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep. Daarnaast dient gedaagde het betaalde griffierecht van € 116,- aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3328 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlage, aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 25 juni 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. WAO 02/2003), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Mr. De Jonge heeft gereageerd op het verweerschrift en desgevraagd antwoord gegeven op enkele vragen van de Raad.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge, voornoemd, en waar namens gedaagde, met voorafgaand bericht, niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft bij besluit van 18 januari 2002 de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant met ingang van 11 maart 2002 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij persoonlijk afgegeven brief van 4 maart 2002 heeft namens appellant G. van Gorp, werkzaam als vrijwilliger bij Stichting OSAR, een kopie van een eerder ingediend bezwaarschrift ten behoeve van appellant doen toekomen.
Bij besluit van 26 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft bij brief van 22 november 2002 in antwoord op een vraag van de rechtbank gesteld dat zij niet meer kunnen nagaan wanneer het bezwaarschrift van
21 januari 2002 is ontvangen en dat zij daarom er vanuit gaan dat het bezwaarschrift tijdig is ontvangen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats zal de Raad ambtshalve een oordeel moeten geven over de vraag of het bezwaarschrift tijdig is ingediend en zo niet, of er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Onder de gedingstukken bevindt zich één exemplaar van het bezwaarschrift van
21 januari 2002. Op dit exemplaar bevindt zich geen stempel of aantekening van de dag waarop het bezwaarschrift is binnengekomen. Vaststaat dat met de brief van
4 maart 2002 een kopie van het bezwaarschrift van 21 januari 2002 is afgegeven. Op
4 maart 2002 is ook een bevestiging aan appellant gezonden dat op 4 maart 2002 het bezwaarschrift van 21 januari 2002 is ontvangen. Van een eerdere ontvangst van het bezwaarschrift van 21 januari 2002 is niet gebleken. Kennelijk sluit gedaagde blijkens zijn brief van 22 november 2002 niet uit dat het bezwaarschrift toch eerder is ontvangen, maar voor dat standpunt is geen enkele steun in het dossier te vinden. De gemachtigde van appellant heeft gewezen op een brief van gedaagde van 28 maart 2002, waaruit zou blijken dat het bezwaarschrift op 21 januari 2002 is ingediend. Uit de brief van
28 maart 2002 valt een dergelijk bewijs naar het oordeel van de Raad niet op te maken. Het betreft hier een wat slordig geredigeerd briefje van een medewerker van de afdeling bezwaar, aan welke afdeling het op 4 maart 2002 ingediende bezwaarschrift van
21 januari 2002 is toegezonden. Blijkens de daarna volgende brief van de afdeling bezwaar van 15 april 2002 gaat het hier wel degelijk om het op 4 maart 2002 ingediende bezwaarschrift.
Nu een eerdere ontvangst van het op 4 maart 2002 ingediende bezwaarschrift is betwist, dient appellant aan te tonen dat hij het bezwaarschrift wel tijdig heeft ingediend. De gemachtigde van appellant heeft in dit verband in haar brief van 17 mei 2005 gesteld dat zij geen contact meer heeft weten te krijgen met de heer Van Gorp, maar dat zij uit de brief van gedaagde van 28 maart 2002 meent te kunnen opmaken dat het bezwaarschrift van 21 januari 2002 op diezelfde dag door appellant kennelijk persoonlijk is ingediend en dat zij dat nog zal navragen bij haar cliënt. Zij ziet tevens in de brief van Van Gorp van
4 maart 2002 een bevestiging dat appellant de brief zelf in de bus van gedaagde heeft gedaan. Met haar brief van 7 september 2005 heeft de gemachtigde van appellant een verklaring van appellant toegezonden waarin hij het volgende verklaart:
" Hierbij de bevestiging van mijn bezwaar van 21-2-2002 …persoonlijk
op de bus gedaan bij SFB op 18-1-2002."
De Raad merkt op dat de verklaring van appellant dat hij zelf het bezwaarschrift in de bus van het SFB heeft gedaan slechts een mededeling is van de wijze waarop het bezwaarschrift zou zijn ingediend. Deze stelling had appellant dienen te bewijzen. Daarin is appellant niet geslaagd. De Raad heeft eerder overwogen dat uit de brief van gedaagde van 28 maart 2002 niet kan worden opgemaakt dat op 21 januari 2002 een bezwaarschrift is ingediend. Derhalve kan daaruit ook niet worden opgemaakt dat appellant het bezwaarschrift persoonlijk heeft ingediend. Evenmin kan de Raad in de brief van Van Gorp van 4 maart 2002 een bevestiging zien van de stelling dat appellant op
21 januari 2002 zelf het bezwaarschrift in de bus van gedaagde heeft gedaan. Integendeel, Van Gorp meldt dat “gevreesd moet worden dat onderhavig bezwaarschrift is zoekgeraakt in het postverkeer…”.
Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat hij het bezwaarschrift binnen de bezwaartermijn heeft ingediend. Het op 4 maart 2002 ingediende bezwaarschrift is na afloop van de bezwaartermijn ingediend en er zijn geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het bezwaar is dan ook niet-ontvankelijk.
De aangevallen uitspraak kan niet in stand worden gelaten en de Raad zal doen wat de rechtbank had behoren te doen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) A. van Netten.
BKH