ECLI:NL:CRVB:2005:AU8211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3101 WAO + 03/4801 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de uitvoering van eerdere rechterlijke uitspraken inzake WAO-uitkeringen

In deze zaak, die betrekking heeft op de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), zijn er twee gedingen aan de orde: 03/3101 WAO en 03/4801 WAO. Appellante, vertegenwoordigd door mr. H.W. Bemelmans, heeft hoger beroep ingesteld tegen besluiten van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die haar arbeidsongeschiktheid hebben herzien. De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 december 2005 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde niet naar behoren uitvoering heeft gegeven aan eerdere rechterlijke uitspraken, met name de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 januari 2001. Deze uitspraak stelde dat er aanleiding was voor een meer uitgebreid onderzoek naar de beperkingen van appellante, die lijdt aan vermoeidheids- en fibromyalgieklachten. De Raad oordeelt dat gedaagde, door geen nader medisch onderzoek te verrichten, niet heeft voldaan aan de eisen die de rechtbank stelde. Dit leidde tot de conclusie dat de eerdere besluiten van gedaagde vernietigd moesten worden. De Raad heeft gedaagde opgedragen om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bevindingen in deze uitspraak. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.610,-- bedragen, en moet het Uwv het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

03/3101 WAO + 03/4801 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Geding 03/3101 WAO:
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 16 juli 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van
4 december 1998, waarbij hij de op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellante toegekende en naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer berekende uitkering per 4 februari 1999 heeft herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
Bij uitspraak van 5 januari 2001, kenmerk 99/1507 WAOCON, heeft de rechtbank Arnhem het beroep van appellante tegen het besluit van 16 juli 1999 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante en bepaald dat gedaagde aan appellante het betaalde griffierecht vergoedt.
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 27 april 2001 heeft gedaagde wederom ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 4 december 1998.
Bij uitspraak van 18 juni 2003, kenmerk 01/841 WAO, heeft de rechtbank Arnhem het beroep van appellante tegen het besluit van 27 april 2001 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, namens appellante op bij aanvullend beroepschrift van 14 juli 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Geding 03/4801 WAO:
Bij besluit van 21 november 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van
8 april 2002 tot ongewijzigde voortzetting van de aan haar laatstelijk nader naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35% vastgestelde WAO-uitkering.
Bij uitspraak van 22 september 2003, kenmerk 02/2649 WAO, heeft de rechtbank Arnhem het beroep van appellante tegen het besluit van 21 november 2002 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. Bemelmans namens appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 28 oktober 2005. Appellante is in persoon verschenen, vergezeld van mr. Bemelmans. Voor gedaagde is verschenen mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Geding 03/3101 WAO:
In het kader van de eerstejaars herbeoordeling heeft de verzekeringsarts R.M.D. van der Reis appellante, die met name vermoeidheids- en fibromyalgieklachten naar voren had gebracht, zowel op 23 juni 1998 als op 10 september 1998 op het spreekuur gehad, haar onderzocht en een belastbaarheidspatroon opgesteld. In zijn rapport van 23 september 1998 heeft deze arts met zoveel (en niet meer) woorden vermeld dat de “richtlijn Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium” is toegepast. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op basis van de bevindingen van deze arts aan appellante functies als voor haar geschikt voorgehouden en berekend dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid 25,65 % bedraagt, waarna bij besluit van 4 december 1998 de mate van haar arbeidsongeschiktheid van 80% of meer is teruggebracht naar 25-35%. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes op 9 maart 1999 louter op basis van de op dat moment voorhanden stukken gerapporteerd dat er in bezwaar geen nieuwe medische argumenten naar voren zijn gebracht op grond waarvan de oordeelsvorming in de primaire fase voor onjuist moet worden gehouden. In het verhandelde ter hoorzitting, welke niet werd bijgewoond door een bezwaarverzekeringsarts, heeft gedaagde geen aanleiding gezien tot het nemen van een ander besluit dan hij heeft genomen bij het besluit op bezwaar van 16 juli 1999.
In zijn uitspraak van 5 januari 2001 op het door appellante tegen het besluit op bezwaar van 16 juli 1999 ingestelde beroep heeft de rechtbank overwogen dat dat besluit reeds niet kan standhouden omdat er voorafgaande aan dat besluit geen (kenbare) toetsing heeft plaatsgevonden aan de door gedaagde per 1 maart 1997 in acht te nemen richtlijn “Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium” (de Maoc-richtlijn). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in het rapport van de verzekeringsarts - die daarin is gekomen tot de conclusie dat er onvoldoende onderbouwing is voor het aannemen van energetische beperkingen bij appellante - een expliciet aannemelijkheidsoordeel met betrekking tot de vermoeidheids- en fibromyalgieklachten van appellante ontbreekt, zodat de verzekeringsarts mede in het licht van de Maoc-richtlijn geen juiste beoordeling heeft uitgevoerd.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante in de bezwaarfase overgelegde brief van haar huisarts van 4 maart 1997 aan haar fysiotherapeut, waarin als diagnose fibromyalgie is gesteld, alsook het feit dat appellante in bezwaar heeft gewezen op het ontbreken van een aannemelijkheidsoordeel in het rapport van de verzekeringsarts voor de bezwaarverzekeringsarts aanleiding had moeten zijn voor een meer uitgebreid onderzoek naar de beperkingen en daaruit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid van appellante. Aangezien de bezwaarverzekeringsarts zo’n meer uitgebreid onderzoek achterwege heeft gelaten, is naar het oordeel van de rechtbank diens rapport te summier als - enige - grondslag van het bestreden besluit dat dan ook om die reden op onzorgvuldige wijze is voorbereid en niet in stand kan blijven. In het door gedaagde nader - bij een aanvullend verweerschrift - ingebrachte rapport van de medisch adviseur M.Th.L.W. Boersma van 18 oktober 1999 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven, aangezien in dat rapport evenmin een aannemelijkheidsoordeel wordt uitgesproken.
Deze uitspraak is in rechte onaantastbaar geworden, aangezien geen van beide partijen daartegen hoger beroep heeft ingesteld.
In het kader van het opnieuw te nemen besluit op bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns op 9 april 2001 een rapport uitgebracht dat louter op basis van de gedingstukken waarover ook de rechtbank ten tijde van het geven van haar uitspraak van 5 januari 2001 de beschikking had, uitmondt in de conclusie dat verzekeringsarts Van der Reis de Maoc-richtlijn weliswaar niet expliciet, maar wel impliciet heeft toegepast en terecht heeft geconcludeerd dat er sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van loonvormende arbeid en voorts dat er geen argumenten zijn om de door appellante kennelijk wel subjectief als zodanig beleefde energetische belemmeringen eveneens te verdisconteren in het belastbaarheidspatroon, waarin de overige beperkingen van appellante (reeds) adequaat zijn verdisconteerd.
Vervolgens heeft gedaagde op 27 april 2001 opnieuw een - tot ongegrond verklaring strekkend - besluit op bezwaar genomen en daarin geheel de evenvermelde conclusie van bezwaarverzekeringsarts Brouns gevolgd.
In beroep tegen dat besluit heeft appellante aangevoerd dat gedaagde dusdoende, dat willen zeggen zonder haar nader medisch te doen onderzoeken, geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 5 januari 2001.
Bij de thans aangevallen uitspraak van 18 juni 2003 heeft de rechtbank Arnhem overwogen dat thans wèl sprake is van een kenbare toetsing aan de Maoc-richtlijn en dat, nu deze toetsing door appellante niet inhoudelijk is bestreden, het beroep ongegrond is.
In hoger beroep tegen deze uitspraak heeft appellante haar in beroep tegen het bestreden besluit van 27 april 2001 aangevoerde standpunt herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
Gegeven dat geen van beide partijen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 5 januari 2001, wordt dit thans bij de Raad aanhangige geding beheerst door de vraag of gedaagde met zijn besluit op bezwaar van 27 april 2001 naar behoren uitvoering heeft gegeven aan die uitspraak.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend, van oordeel dat onder de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden de uitspraak van de rechtbank van 5 januari 2001 - waar daarin is overwogen dat er aanleiding had moeten zijn voor een meer uitgebreid onderzoek naar de beperkingen en daaruit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid van appellante - geen ruimte laat voor een andere opvatting dan dat gedaagde, alvorens een nieuw besluit op bezwaar te nemen, appellante aan een nader medisch onderzoek op het spreekuur van een (bezwaar-)verzekeringsarts had dienen te onderwerpen wat in ieder geval haar fysieke gesteldheid per 4 februari 1999 betreft.
Indien gedaagde in plaats daarvan had besloten appellante nader te doen onderzoeken door een of meer externe deskundigen, dan had die handelwijze naar het oordeel van de Raad ook nog binnen de grenzen van die opvatting gepast, maar dat is niet het geval geweest.
Indien over de bedoeling van de rechtbank bij gedaagde twijfel had bestaan - wat kennelijk niet het geval is geweest -, dan had het ter verkrijging van zekerheid op de weg van gedaagde gelegen hoger beroep tegen die uitspraak in te stellen.
De Raad tekent bij het vorenstaande nog aan dat de rechtbank in haar uitspraak van 5 januari 2001 geen blijk heeft gegeven van enige twijfel of appellante ten tijde thans in geding nog duurzaam benutbare mogelijkheden had. In zijn rapport van
23 september 1998 had verzekeringsarts Van der Reis aangegeven dat appellante melding heeft gemaakt van meerdere bezigheden per dag en per week. Niet voor twijfel is vatbaar dat die bezigheden in die omvang en met die frequentie in de weg zouden hebben gestaan aan het trekken van de conclusie dat er bij appellante geen sprake meer was van duurzaam benutbare mogelijkheden. De door bezwaarverzekeringsarts Brouns in zijn rapport van 9 april 2001 neergelegde opvatting dat die conclusie door Van der Reis terecht is getrokken, kan dan ook niet bijdragen aan diens opvatting dat de uitspraak van de rechtbank niet betekent dat een nader medisch onderzoek van appellante anders (verdergaand) dan louter op basis van de reeds in het dossier voorhanden gegevens moet plaatsvinden. In beroep tegen het besluit op bezwaar van 16 juli 1999 had appellante ook niet aangevoerd dat er (toentertijd) bij haar geen sprake meer was van duurzaam benutbare mogelijkheden.
Hieruit volgt dat de thans aangevallen uitspraak de toets der aan te leggen kritiek niet kan doorstaan. Derhalve slaagt het hoger beroep daartegen en dient die uitspraak evenzeer als het besluit op bezwaar van 27 april 2001 te worden vernietigd.
Geding 03/4801 WAO:
Ter zitting is gebleken dat partijen het er met elkaar over eens zijn dat, indien de Raad in geding 03/3101 WAO komt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank van 18 juni 2003 en van het nieuwe besluit op bezwaar van 27 april 2001, de uitspraak van de rechtbank van 22 september 2003 en het besluit op bezwaar van 21 november 2002 evenzeer dienen te worden vernietigd, omdat het bezwaar van appellante tegen het tot handhaving van de mate van haar arbeidsongeschiktheid op 25-35% strekkende besluit van gedaagde van 8 april 2002 eerst naar behoren zal kunnen worden beoordeeld, nadat opnieuw een besluit zal zijn genomen op het bezwaar van appellante tegen het tot terugbrenging van de mate van haar arbeidsongeschiktheid van 80% of meer naar 25-35% strekkende besluit van 4 december 1998.
De Raad deelt volledig deze mening van partijen en zal daartoe dan ook overgaan.
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat het om twee (nauw) met elkaar samenhangende zaken (met een wegingsfactor van 1,0) gaat, bestaat aanleiding gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in elk van beide gedingen te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van
€ 966,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, in verband met de krachtens de Wet op de rechtsbijstand aan appellante in elk van beide gedingen in beide instanties verleende toevoeging te betalen aan de griffier van de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de beide aangevallen uitspraken en de beide bestreden besluiten van 27 april 2001 en 21 november 2002;
Bepaalt dat gedaagde in beide zaken een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.610,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beide gedingen in beroep
(€ 27,23 + € 29,--) en in hoger beroep (€ 87,-- + € 87,--) betaalde griffierecht, een bedrag van in totaal € 230,23, moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.