ECLI:NL:CRVB:2005:AU8210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2955 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het besluit van het Uwv om geen WAO-uitkering toe te kennen aan de gedaagde, niet in stand kon blijven. De gedaagde was per 1 maart 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht, maar de rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van dit besluit niet voldoende was onderbouwd. Het Uwv had in een later besluit, na bezwaar van de gedaagde, wel een uitkering toegekend, maar dit besluit werd door de rechtbank vernietigd. In hoger beroep heeft het Uwv nieuwe informatie overgelegd, waaruit blijkt dat de functies die aan de gedaagde waren voorgehouden, op de arbeidsmarkt aanwezig waren. De Raad overweegt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de geduide functies niet meer als passend konden worden beschouwd. De Raad concludeert dat het hoger beroep slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Uitspraak

03/2955 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 16 februari 2001 heeft appellant geweigerd om aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat gedaagde na afloop van de wachttijd per 1 maart 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij besluit van 13 juni 2002 heeft appellant het door gedaagde tegen het besluit van 16 februari 2001 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan gedaagde met ingang van 1 maart 1999 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Tevens heeft appellant de door gedaagde in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand vergoed.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 8 mei 2003, nr. WAO 02/1923, het tegen het besluit van 13 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, alsmede bepaald dat appellant aan gedaagde het griffierecht vergoedt en appellant veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 322,-.
Appellant heeft, op bij aanvullend beroepschrift van 10 juli 2003 (met bijlagen) aangevoerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr. J.P. Vandervoodt, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift d.d. 29 juli 2003 ingediend.
Appellant heeft bij brief van 9 augustus 2005 een tweetal vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 oktober 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde – met voorafgaand bericht – niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft de vraag of het bestreden besluit in rechte in stand kon blijven, ontkennend beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant, gelet op gedaagdes melding van toegenomen klachten per 1 februari 1999 en het bepaalde in artikel 43a van de WAO, terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde heeft vastgesteld per 1 maart 1999. Met betrekking tot de aan gedaagde voorgehouden functies heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant in navolging van de arbeidsdeskundige de onder de Fb-codes 7952 en 8462 genoemde functies niet meer als passend beschouwt. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de onder Fb-codes 9717, 8463, 8538, 8535, 8539 en 8030 genoemde functies moeten vervallen, omdat deze een actualiseringsdatum kennen die na 1 maart 1999 is gelegen. Het vorenstaande heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat er geen functies resteren om de schatting op te baseren, zodat het beroep van gedaagde gegrond diende te worden verklaard en het bestreden besluit diende te worden vernietigd.
In hoger beroep heeft appellant – onder overlegging van een rapportage van de arbeidsdeskundige J.A.M. Snijders d.d. 3 juni 2003, met daarbij uitdraaien uit het historisch Fis-bestand van de geduide functies – gesteld dat het oordeel van de rechtbank dat de geduide functies moeten vervallen geen stand kan houden.
Gedaagde heeft in verweer gesteld dat de door appellant overgelegde nieuwe informatie niet mag worden meegenomen in het hoger beroep in verband met de zogeheten ex tunc-toetsing.
De Raad, zich beperkend tot het punt van geschil, overweegt het volgende.
Naar het oordeel van de Raad staat niets eraan in de weg dat appellant in hoger beroep alsnog aantoont dat het eerder door hem gevolgde standpunt van de arbeidsdeskundige A. Nuijten, dat de in 1996 aan gedaagde voorgehouden functies op
1 maart 1999 onverkort aanwezig waren op de arbeidsmarkt, juist is en is appellant daarin, met de in hoger beroep overgelegde stukken, ook geslaagd.
Vergelijking van het voor gedaagde geldende maatmaninkomen met het loon dat zij nog kan verdienen met de voor haar passend te achten werkzaamheden resulteert, ook ingeval de juiste reductiefactor wordt gehanteerd – zoals appellant heeft berekend in zijn in rubriek I genoemde brief van 9 augustus 2005 – , in een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Nu in het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 maart 1999 is vastgesteld op 15 tot 25% leidt het voorgaande tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is vernietigd, niet in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.