E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. P.J. Siekman, advocaat te Hoofddorp, op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Amsterdam op 29 december 2004 onder
kenmerk 03/2514 en 03/2515 tussen partijen gewezen uitspraken.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 november 2005, waar partijen zoals tevoren schriftelijk bericht niet zijn verschenen.
Appellante exploiteert een Japans specialiteitenrestaurant. Naar aanleiding van onder meer een onderzoek van de opsporingsdienst van gedaagde, waarvan op 11 juli 2001 rapport is opgemaakt, is bij appellante vanwege gedaagde een looncontrole gehouden, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 12 maart 2002. Daarbij is onder meer geconstateerd dat appellante over de premiejaren 1999 en 2000 betalingen aan voor haar werkzame personen heeft gedaan die niet in de loonadministratie zijn verantwoord en dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting ingevolge de Wet op de identificatieplicht. Dienaangaande zijn over voornoemde jaren op 17 april 2002 correctienota's en op
2 december 2002 boetenota's opgelegd.
Bij besluit van 29 april 2003 is het bezwaar tegen de correctienota's niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante bij het indienen van het bezwaarschrift de ingevolge artikelen 6:7, 6:8, 6:9 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn voor het indienen van een bezwaarschrift van zes weken niet in acht heeft genomen, en niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest.
Bij afzonderlijk besluit van 29 april 2003 is het bezwaar tegen de opgelegde boetes ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen tegen die besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen die uitspraken gekeerd.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante niet heeft kunnen aantonen dat het bezwaarschrift van 29 mei 2002, waarvan de ontvangst door gedaagde op niet ongeloofwaardige wijze is ontkend, is verzonden. In hoger beroep is namens appellante naar voren gebracht dat door middel van de kantooradministratie van de toenmalige gemachtigde kan worden aangetoond dat het bezwaar op voornoemde datum is ingezonden. De Raad gaat aan dit bewijsaanbod voorbij, aangezien, ook indien de desbetreffende administratie zou zijn overgelegd, zulks ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad onvoldoende is om feitelijke verzending van het bezwaarschrift aan te nemen. In een dergelijk geval komt het risico dat niet kan worden aangetoond dat een poststuk daadwerkelijk is verzonden voor rekening van de afzender.
Het wel door gedaagde ontvangen bezwaarschrift van 3 januari 2003 is na afloop van de termijn ingediend. Niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest.
Gezien het vorenstaande staat naar het oordeel van de Raad vast dat appellante niet op de juiste wijze heeft voldaan aan de op haar op grond van artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) rustende verplichting tot het doen van een juiste loonopgave en zij over de jaren 1999 en 2000 premies is verschuldigd op grond van ambtshalve vaststelling daarvan. Gedaagde was dan ook gelet op artikel 12 van de CSV gehouden een boete op te leggen. In het kader van de boeteoplegging is niet van belang dat de vaststelling van het premieloon op een schatting is gebaseerd.
Voorts ziet de Raad bij het licht van zijn vaste jurisprudentie, zoals bijvoorbeeld neergelegd in zijn uitspraak van 14 december 2000, LJN ZB9161, in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding om het standpunt van gedaagde dat in dit geval sprake is van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude voor onjuist te houden. Ook overigens is de Raad van oordeel dat de oplegging van boetes van 100% de rechterlijke toets kan doorstaan. De Raad merkt in dat verband nog op dat appellante blijkens het zich onder de stukken bevindende verslag van de hoorzitting van 26 februari 2003 voldoende in de gelegenheid is gesteld haar bezwaren met betrekking tot de boetes naar voren te brengen.
Uit het vorenstaande volgt dat de hoger beroepen niet kunnen slagen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.