E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 23 oktober 2002 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen een correctienota van 17 juli 2002 over de periode 1 januari 2002 tot 15 januari 2002 en tegen een daarmee samenhangende boetenota van
22 juli 2002 over het jaar 2000.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 15 december 2004, registratienummer 02/5284, het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de besluiten van 17 juli 2002 en 22 juli 2002 herroepen, bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 24 februari 2005 van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 september 2005, waar voor appellant is verschenen
mr. M.J. Beelen, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Aan de bij het in rubriek I vermelde besluit van 23 oktober 2002 ligt ten grondslag het standpunt van appellant dat de heren
[werknemer 1] en [werknemer 2] in de periode van 1 januari 2002 tot 15 januari 2002 in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding voor gedaagde werkzaam zijn geweest en gedaagde dan ook premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten had moeten afdragen.
Dit standpunt had appellant al ingenomen naar aanleiding van een in mei 2000 bij gedaagde uitgevoerde looncontrole over de jaren 1996 tot en met 1999. Op basis hiervan heeft appellant gedaagde correctie- en boetenota’s over deze jaren doen toekomen, welke nota’s appellant na gemaakt bezwaar door gedaagde bij besluit van 18 juli 2001 heeft gehandhaafd.
Laatstvermeld besluit heeft de rechtbank bij uitspraak van 11 juli 2003 vernietigd.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder verwijzing naar haar uitspraak van 11 juli 2003 geoordeeld dat de verzekeringsplicht van beide heren onvoldoende vaststaat en dat gelet hierop ook het besluit van 23 oktober 2002 voor vernietiging in aanmerking komt.
Hangende het hoger beroep van appellant tegen deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van 3 februari 2005 beslissende op het daartegen door appellant ingestelde hoger beroep de uitspraak van de rechtbank van 11 juli 2003 vernietigd en het beroep van gedaagde tegen het besluit van 18 juli 2003 slechts in zoverre gegrond verklaard dat de daarbij gehandhaafde boetenota’s dienen te worden verminderd naar 37,5 % van de verschuldigde premie. Bij deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat beide heren verplicht verzekerd zijn voor de sociale werknemersverzekeringswetten. De opgelegde boete’s heeft de Raad verminderd in verband met de inwerkingtreding van een voor gedaagde gunstiger boeteregime.
Nu gesteld, noch gebleken is dat beide heren in de periode waarop appellants besluit van 23 oktober 2002 ziet, ten opzichte van de jaren daarvoor in een gewijzigde arbeidsrelatie voor gedaagde werkzaam zijn geweest, komt de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 3 februari 2005 ook in dit geding tot het oordeel dat gedaagde over de aan de heren verrichte betalingen premies had moeten inhouden.
Nu voorts moet worden vastgesteld dat de opgelegde boete 37,5% bedraagt van de verschuldigde premie, volgt uit het vorenstaande dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2005.