E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 2 december 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen correctienota’s van 17 januari 2002 en boetenota’s van 23 januari 2002 over de jaren 1998 tot en met 2000.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 29 november 2004, registratienummer 03/144, het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde mr. M. Toorenburgh, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van
15 maart 2005 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 12 mei 2005, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Toorenburgh, voornoemd, en waar gedaagde, zoals aangekondigd, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Appellant exploiteert een Egyptisch eethuis te Amsterdam. Naar aanleiding van een tip van een ex-werknemer van appellant dat illegaal personeel in de horecagelegenheid van appellant werkzaam zou zijn, heeft de opsporingsdienst van gedaagde een onderzoek ingesteld. In dat kader hebben er in de maanden maart/april 2001 en juli/augustus 2001 waarnemingen plaatsgevonden. Op 20 april 2001 is in het kader van de Wet op de Identificatieplicht een controle verricht, waarbij drie personen achter de counter zijn aangetroffen. Op 6 juli 2001 is appellant verhoord, van welk verhoor proces-verbaal is opgemaakt. Tevens zijn twee personen als getuigen gehoord. De opsporingsdienst heeft in een op 24 september 2001 opgemaakt rapport geconcludeerd dat appellant vermoedelijk te weinig loon heeft opgegeven. Vervolgens is een nadeelberekening gemaakt over de periode 1 april 1998 tot en met december 2000. Een en ander heeft geresulteerd in correctie- en boetenota’s over deze jaren, welke nota’s gedaagde bij het bestreden besluit van 2 december 2002 heeft gehandhaafd.
Gedaagde is er op grond van de bevindingen van het opsporingsonderzoek vanuit gegaan dat het eethuis van appellant het gehele jaar is geopend, zeven dagen per week, dat appellant zelf dagelijks werkzaam is van 15.00 uur tot 20.00 uur, één medewerker van 20.00 uur tot 03.00 uur en een tweede medewerker van 22.00 uur tot 01.00 uur. Als basis voor de berekening van het loon dat appellant had moeten verantwoorden, is gedaagde uitgegaan van een arbeidsinzet van 8 uur per dag en heeft gedaagde voorts het zogeheten Fooienbesluit toegepast.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak uitvoerig uiteengezet waarom naar haar oordeel het bestreden besluit in rechte stand houdt.
Voor wat betreft de gehandhaafde correctienota’s sluit de Raad zich hierbij aan en maakt de overwegingen van de rechtbank daarover tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende.
Mede gelet op hetgeen appellant zelf heeft verklaard, is gedaagde er terecht van uitgegaan dat het eethuis van appellant het gehele jaar dagelijks is geopend. De overweging van gedaagde in het bestreden besluit dat het zeer onwaarschijnlijk is dat appellant slechts een enkele maal gebruik heeft gemaakt van parttime medewerkers, houdt de Raad dan ook niet voor onjuist. Hier komt bij dat gedaagde er terecht op heeft gewezen dat er een periode valt aan te wijzen waarin appellant onbetwist wel degelijk twee medewerkers in dienst had. Met betrekking tot de verklaring van de door de rechtbank aangeduide getuige 1, welke verklaring als belastend voor appellant kan worden aangemerkt, vermag de Raad niet in te zien waarom deze getuige de aan hem gestelde vragen niet zou hebben begrepen. Deze getuige heeft de verklaring ondertekend. Voorts heeft de opsporingsambtenaar in eerste aanleg schriftelijk verklaard dat deze getuige goed Nederlands spreekt. Met de rechtbank kent de Raad aan de omstandigheid dat deze getuige nadien afstand heeft genomen van zijn verklaring, niet die betekenis toe die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Met betrekking tot de verklaring van getuige 2 moet de Raad constateren dat deze getuige heeft verklaard niet te weten wat de normale bezetting was. Voor wat betreft de waarnemingen heeft appellant de Raad er niet van weten te overtuigen dat daaraan onvoldoende gewicht moet worden toegekend. De stelling van appellant dat hij zich veelvuldig liet bijstaan door familieleden, in het bijzonder zijn broer, heeft hij onvoldoende met bewijzen gestaafd. Voor wat betreft de gestelde inzet van zijn echtgenote moet worden geconstateerd dat zij in het eethuis nimmer is gesignaleerd. Hiervoor is geen afdoende verklaring gegeven. Dat het voor onmogelijk moet worden gehouden dat, gelet op de door appellant behaalde omzet, hij in staat zou zijn geweest de lonen te betalen die gedaagde heeft berekend, wijst de Raad erop dat gedaagde bij de berekening van deze lonen toepassing heeft gegeven aan het Fooienbesluit.
Voor wat betreft de gehandhaafde boetenota’s, waartegen appellant in beroep geen gronden had aangevoerd, ziet de Raad geen grond om de kwalificatie van gedaagde dat in het geval van appellant sprake is van ernstige en omvangrijke fraude, voor onjuist te houden, zulks mede in het licht van de toepasselijke regelgeving. Uitgaande van de aankondiging van op te leggen boetenota’s bij brief van 20 november 2001, acht de Raad geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit geldt ook, indien moet worden uitgegaan van de datum waarop appellant is verhoord, te weten 6 juli 2001.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2005.