03/3169 WAO + 03/3170 WAO
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank op Zwolle op 20 mei 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder: AWB 02/843 WAO en AWB 03/30 WAO.
Namens gedaagde heeft mr. A.J.T. van Tilborg, advocaat te Deventer, van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 oktober 2005, waar namens appellant is verschenen J. de Graaf, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. Van Tilborg, voornoemd.
Bij zijn oordeelvorming gaat de Raad, voor zover van belang, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontvangt vanaf 8 september 1999 een uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij een daartoe bestemd door gedaagde op 15 juni 2000 ondertekend formulier heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 november 1999 op therapeutische basis, in een omvang van twee dagen per week en tegen een loon van
f 750, - bruto per maand, werkzaam is bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats].
Bij een door hem op 2 april 2001 ondertekend formulier heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij in de periode van 1 januari 2000 tot “heden” bij voornoemde werkgever heeft gewerkt tegen een brutoloon van f 1.528,50 per maand. Uit de stukken komt naar voren dat gedaagde vanaf 1 september 2000 zijn werkzaamheden had uitgebreid naar 3 dagen per week. Op 6 november 2001 is gedaagde door een arbeidsdeskundige van appellant telefonisch ervan op de hoogte gesteld dat zijn inkomsten vanaf 1 september 2000, het moment waarop hij drie dagen is gaan werken, aanleiding geven tot korting.
Appellant heeft vervolgens bij besluit van 12 april 2002 met toepassing van artikel 44 van de WAO ingaande 1 september 2000 een korting toegepast op gedaagdes WAO-uitkering, aldus dat die uitkering wordt uitbetaald op basis van fictieve indeling in de klasse 65 tot 80%. Voorts heeft appellant bij besluit van 28 mei 2002 een bedrag van € 5.389,11 bruto, ter zake van over de periode van 1 september 2000 tot en met 31 maart 2001 onverschuldigd betaalde uitkering, van gedaagde teruggevorderd.
Bij besluit van 28 juni 2002, hierna bestreden besluit I, heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van
12 april 2002 ongegrond verklaard. Bij besluit van 5 december 2002, hierna: bestreden besluit II, heeft appellant het tegen het besluit van 28 mei 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Nadat beroep was ingesteld tegen de bestreden besluiten I en II, heeft appellant onder intrekking van bestreden besluit II bij nader besluit van 10 februari 2003 andermaal het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 28 mei 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, zo begrijpt de Raad de aangevallen uitspraak, het beroep tegen bestreden besluit II met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede gericht geacht tegen het besluit van 10 februari 2003, hierna bestreden besluit III.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en bestreden besluiten I, II en III vernietigd, met aanvullende beslissingen inzake vergoeding van griffierechten en proceskosten.
Bestreden besluit I is in de eerste plaats vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat bij de bezwaarprocedure tegen het besluit van 12 april 2002 ten onrechte is afgezien van een hoorzitting. Van een kennelijk ongegrond bezwaar was volgens de rechtbank geen sprake.
Bestreden besluit 1 kan naar het oordeel van de rechtbank tevens op inhoudelijke gronden geen stand houden. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen niet ongeloofwaardig te achten het betoog van gedaagde dat het hem niet duidelijk was dat hij per september 2000 teveel verdiende in verhouding tot zijn arbeidsongeschiktheids- percentage. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant, nadat gedaagde hem op 2 april 2001 had geïnformeerd over zijn werkzaamheden en inkomsten, geen adequate actie heeft ondernomen, maar de te hoge betalingen heeft voortgezet en eerst op 6 november 2001 gedaagde op de hoogte heeft gesteld van de consequenties van zijn inkomsten voor zijn uitkering, dat voorts dat het verschil tussen de netto verdiensten van gedaagde vóór en na 1 september 2000 slechts gering was en bovendien gedaagde per 1 september 2000 in de lagere vervolguitkering terecht was gekomen. Onder die omstandigheden achtte de rechtbank de aan de korting gegeven terugwerkende kracht tot en met 1 september 2000 in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en derhalve in rechte niet aanvaardbaar. Vanaf 6 november 2001 diende gedaagde volgens de rechtbank wel ernstig rekening te houden met een korting, zodat artikel 44 vanaf laatstgenoemde datum kan worden toegepast.
De rechtbank heeft ook bestreden besluiten II en III vernietigd: bestreden besluit II omdat het inmiddels was vervangen door bestreden besluit III en bestreden besluit III omdat aan de terugvordering gedeeltelijk de grondslag was komen te ontvallen.
Appellant heeft aangegeven dat zijn hoger beroep zich uitsluitend richt tegen het inhoudelijke oordeel van de rechtbank met betrekking tot de korting en de terugvordering. Appellant legt zich neer bij de door de rechtbank wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb uitgesproken vernietiging van bestreden besluit I. Tevens heeft appellant aangegeven (nader) van oordeel te zijn dat ten onrechte is overgegaan tot intrekking van bestreden besluit II en vervanging daarvan door bestreden besluit III, nu dat laatste besluit, afgezien van een aanvullende motivering, gelijkluidend is aan bestreden besluit II.
Met betrekking tot dit laatste overweegt de Raad in de eerste plaats dat, naar hij vaker heeft geoordeeld, in geval twee naar inhoud gelijkluidende besluiten worden genomen, het tweede besluit niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb, omdat het niet is gericht op enig ander rechtsgevolg dan reeds met het eerste besluit is beoogd. De Raad is met appellant van oordeel dat bestreden besluit III, behoudens de daarin opgenomen aanvullende motivering, naar inhoud gelijkluidend is aan bestreden besluit II. Bestreden besluit III kan dan ook niet als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb worden aangemerkt. Hieruit volgt tevens dat de rechtbank het beroep van gedaagde tegen bestreden besluit II ten onrechte met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb mede gericht heeft geacht tegen bestreden besluit III. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Voorts overweegt de Raad dat, nu appellant zich nader op het standpunt heeft gesteld dat de motivering van bestreden besluit II niet volledig was en aanvulling behoefde - zoals deze is verstrekt bij de, blijkens het bovenstaande ten onrechte als besluit aangemerkte, brief van 10 februari 2003 - aanleiding bestaat voor het oordeel dat bestreden besluit II een deugdelijke motivering ontbeert en daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, in rechte geen stand kan houden. De door de rechtbank uitgesproken vernietiging op zich van bestreden besluit II zal dan ook, zij het op andere gronden dan in de aangevallen uitspraak vermeld, door de Raad in stand worden gelaten.
In het licht van het bovenstaande stelt de Raad vast dat in dit geding thans ter beoordeling staat of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van bestreden besluiten I en II in stand kunnen worden gelaten.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals door appellant ter zitting met juistheid is aangegeven, vergt volgens vaste rechtspraak van de Raad het beginsel van de rechtszekerheid dat toepassing van kortingsbepalingen met terugwerkende kracht op reeds uitbetaalde uitkeringen niet kan plaatsvinden. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien betrokkene wist, dan wel redelijkerwijs kon weten, dat zijn inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald.
De Raad is met appellant en anders dan de rechtbank van oordeel dat een dergelijke uitzonderingssituatie zich in het onderhavige geval voordoet. Gedaagde moet geacht worden redelijkerwijs te hebben begrepen, althans hij diende er ernstig rekening mee te houden, dat uitbreiding van het aantal door hem gewerkte uren per 1 september 2000 van 16 naar 24 uur per week en een stijging van zijn inkomsten uit arbeid van f 750, - bruto per maand naar ruim f 1500, - bruto per maand niet zonder gevolgen zouden kunnen blijven voor zijn uitkering. De Raad deelt de kritiek van appellant dat de rechtbank in dit kader ten onrechte betekenis heeft toegekend aan het inkomen van gedaagde vóór en na 1 september 2000 op netto basis en dat de rechtbank, afgezien daarvan, daarbij ook nog deels van verkeerde bedragen is uitgegaan.
Dat appellant niet direct met gepaste voortvarendheid heeft gereageerd op de opgave van gedaagde, maar te lang is doorgegaan met betaling van de uitkering, doet aan het hiervoor gegeven oordeel niet af. Zulks geldt ook voor het feit dat de uitkering van gedaagde vanaf september 2002 lager werd als gevolg van overschakeling op de zogeheten vervolguitkering.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aan de korting verleende terugwerkende kracht in rechte geen bezwaren ontmoet. In zoverre bestaat tevens geen aanleiding de op het kortingsbesluit gebaseerde terugvordering rechtens niet juist te achten. Ook overigens heeft de Raad, mede in het licht van artikel 8:69 van de Awb, geen aanleiding om het kortingsbesluit en het terugvorderingbesluit - welk laatste besluit de Raad leest met inachtneming van de nadien bij brief van 10 februari 2003 verstrekte aanvullende motivering - rechtens niet aanvaardbaar te achten.
De Raad komt aldus tot de slotsom dat de rechtsgevolgen van bestreden besluiten I en II in stand kunnen blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin een beslissing is gegeven over bestreden besluit III;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige, met dien verstande evenwel dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten I en II geheel in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2005.