[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. W.J. Nijland, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 18 september 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 03/345 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft zich bij schrijven van 26 februari 2004 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 november 2005, waar appellante, na schriftelijke kennisgeving, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uwv.
Appellante heeft op 24 februari 1997 haar in deeltijd verrichte werkzaamheden van telefoniste/receptioniste bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] wegens rugklachten gestaakt. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken is aan haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 9 juli 1999 heeft gedaagde deze uitkering per 31 mei 1999 ingetrokken, omdat appellante weer geschikt werd geacht haar eigen werk te verrichten. Bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van
13 december 2002 heeft gedaagde dit standpunt gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat er geen reden is voor twijfel aan de juistheid van de door de betrokken verzekeringsartsen bij appellante vastgestelde beperkingen. Voorts heeft de rechtbank voor het oordeel dat appellante per de datum in geding voor haar eigen werk weer geschikt is te achten doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van 16 november 2000 van de bezwaararbeidsdeskundige. Daarin is vermeld dat met appellantes werkgever uitvoerig was gesproken, dat de te verrichten taken en werkzaamheden waren geëvalueerd en dat de werkplek was bezocht en beoordeeld. Op grond hiervan moet, aldus dit rapport, appellante met inachtneming van haar medische beperkingen in staat worden geacht het eigen (lichte) werk zonder aanpassingen/hulpmiddelen te verrichten, waarbij de werkplek voor haar door het gebruik van een lift bereikbaar is. Daarop heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellante allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar stelling dat aan de bij brief van 10 mei 1999 gedane mededeling van de arbeidsdeskundige dat zij per 31 mei 1999 geschikt werd geacht voor haar eigen werk, door gedaagde geen rechtsgevolg is verbonden, omdat ook na 31 mei 1999 de betaling van de WAO-uitkering op de gebruikelijke wijze (tot 1 augustus 1999) is voortgezet. Door toch de uitkering in te trekken per 31 mei 1999 is het besluit van 9 juli 1999 in strijd met de rechtszekerheid genomen.
De Raad ontleent aan de gedingstukken dat de betaling van de WAO-uitkering op en na 31 mei 1999 al was geschied toen gedaagde het primaire besluit van 9 juli 1999 tot intrekking van de WAO-uitkering nam. Niet valt in te zien dat door de enkele omstandigheid dat de WAO-uitkering na 31 mei 1999 werd doorbetaald, aan de bij brief van 10 mei 1999 gedane mededeling elke betekenis was komen te ontvallen. Appellante moest door de brief van 10 mei 1999 juist ernstig rekening houden met de mogelijkheid dat haar uitkering per 31 mei 1999 zou eindigen. In elk geval kon appellante aan de enkele doorbetaling van haar uitkering niet de gerechtvaardige verwachting ontlenen dat zij niet meer geschikt werd geacht voor haar werk per 31 mei 1999. Appellante heeft, naar aan de gedingstukken valt te ontlenen, haar werkzaamheden per die datum, zij het voor slechts enige dagen, ook hervat, aan welke hervatting overleg met haar en de werkgever vooraf is gegaan. Zij heeft die werkzaamheden wederom gestaakt, niet omdat zij door de doorbetaling van haar uitkering meende door gedaagde alsnog arbeidsongeschikt te zijn geacht, maar omdat zij weer ziek was gemeld. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel kan onder deze omstandigheden niet worden gesproken.
In de tweede plaats heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de conclusie van de bezwaararbeids- deskundige heeft overgenomen dat het eigen werk geschikt voor haar is. Dienaangaande heeft appellante erop gewezen dat zij, ondanks de aanwezigheid van een lift, zonder hulp van anderen haar werkplek niet kan bereiken.
De rechtbank heeft daaromtrent overwogen dat appellante haar stelling dat zij haar eigen werk niet in alle opzichten kan verrichten, op geen enkele wijze medisch of arbeidskundig heeft onderbouwd. Ook in hoger beroep, zo stelt de Raad vast, is die onderbouwing achterwege gebleven. De Raad heeft dan ook geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de medische beperkingen van appellante onjuist zijn vastgesteld of dat appellante met inachtneming van die beperkingen ten tijde hier in geding niet in staat was haar eigen werk te verrichten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2005.