03/5270 WAO + 03/5336 WAO
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], belanghebbende,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het bestuursorgaan tevens verstaan het Lisv.
Partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 5 september 2003 onder kenmerk 01/1715 en 03/264 tussen partijen gewezen uitspraak.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 11 november 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde, door partijen niet bestreden, feiten.
Het bestuursorgaan heeft de uitbetaling van de aan belanghebbende met ingang van 27 juni 1987 toegekende, laatstelijk naar een arbeidsongeschiktheid van 65-80% berekende en naar een arbeidsongeschiktheid van 45-55% betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bij besluit van 15 maart 2001 ingaande 1 september 1998 (verder) in verband met de verhoging van zijn arbeidsinkomsten verminderd naar een arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij het besluit van 28 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Bij het besluit van 16 januari 2003 heeft het bestuursorgaan ongegrond verklaard het bezwaar van belanghebbende tegen het besluit van 28 augustus 2002 tot terugvordering van de over het tijdvak van 1 september 1998 tot en met 28 februari 2001 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard tegen het besluit van 28 augustus 2001 en gegrond verklaard tegen het besluit van 16 januari 2003, het laatst gemelde besluit vernietigd en bepaald dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak, onder veroordeling van het bestuursorgaan tot de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De Raad stelt voorop dat belanghebbende met zijn hoger beroep uitsluitend de vraag aan de orde stelt of met terugwerkende kracht de uitbetaling van zijn WAO-uitkering mocht worden verminderd. Daarover overweegt de Raad het volgende.
Belanghebbende heeft tijdig melding gemaakt van de uitbreiding van zijn werktijd en verhoging van zijn arbeidsinkomsten met ingang van 1 september 1998. Blijkens het arbeidskundige rapport van 12 augustus 1998 is vervolgens een onderzoek ingesteld. De conclusie hiervan luidt dat de betaling van belanghebbendes WAO-uitkering per 1 september 1998 verder dient te worden verminderd tot 25-35%. Met de rechtbank acht de Raad aannemelijk dat, zoals in dat arbeidskundige rapport is vermeld, dit telefonisch op 1 september 1998 met belanghebbende is besproken. Belanghebbende was uit het verleden bekend met het gegeven dat (de verhoging van) arbeidsinkomsten aanleiding kan geven tot de vermindering van de uitbetaling van zijn WAO-uitkering. Onder die omstandigheden onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank, er toe strekkende dat het rechtszekerheidsbeginsel niet in de weg stond aan de (verdere) verlaging in de uitbetaling van die uitkering met terugwerkende kracht ingaande 1 september 1998. Deze verlaging wordt immers door artikel 44 van de WAO voorgeschreven, terwijl het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat de betaling van zijn WAO-uitkering tot een te hoog bedrag plaats vond.
Het hoger beroep van appellant slaagt daarom niet.
Op 23 februari 2001 heeft belanghebbende aan de arbeidsdeskundige kenbaar gemaakt zich niet te kunnen vinden in een eventuele (volledige) terugvordering. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 27 februari 2001 te kennen gegeven het op dat punt met belanghebbende eens te zijn, omdat belanghebbende steeds (de wijzigingen in) zijn loon tijdig heeft doorgegeven, terwijl door een fout van het bestuursorgaan geen gevolg was gegeven aan het advies in het rapport van
12 augustus 1998. In de schriftelijke bevestiging van dit gesprek wordt niet over een terugvordering gesproken. Dit gegeven, in combinatie met de lange tijd voordat het besluit van 28 augustus 2002 werd afgegeven, heeft volgens de rechtbank de gerechtvaardigde verwachting bij belanghebbende gewekt dat het bestuursorgaan, met het oog op de door hem gemaakte fout, van terugvordering zou afzien.
Het hoger beroep van het bestuursorgaan keert zich naar het oordeel van de Raad terecht tegen dit oordeel van de rechtbank, nu een ondubbelzinnige schriftelijke toezegging dat geheel of ten dele van terugvordering zal worden afgezien ontbreekt. De Raad tekent daarbij volledigheidshalve nog aan dat aan de mededeling van belanghebbende ter zitting van de rechtbank op 23 augustus 2002 kan worden ontleend, dat hij zelf rekening hield met een terugvordering, nu dat juist de reden was om tegen het besluit van 28 augustus 2001 op te komen. In zoverre kan de aangevallen uitspraak zodoende niet in stand blijven. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 16 januari 2003 ongegrond verklaren.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak in zoverre daarbij het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2001 ongegrond is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor al het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 januari 2003 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2005.