ECLI:NL:CRVB:2005:AU8015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5814 WSF + 04/6701 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studiefinanciering en afwijking woonadres in het kader van de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van studiefinanciering aan gedaagde, die een opleiding hippische sport en paardenhouderij volgde. De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) had gedaagde studiefinanciering toegekend naar de norm voor een thuiswonende studerende, terwijl gedaagde had aangegeven dat zij uitwonend was. De IB-Groep baseerde haar beslissing op een afwijking tussen het door gedaagde opgegeven woonadres en het adres in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Gedaagde had haar adreswijziging niet tijdig doorgegeven, ondanks herhaalde verzoeken van de IB-Groep.

De Raad overwoog dat uitwonende studerenden recht hebben op een hogere studiefinanciering dan thuiswonende studerenden. De Raad oordeelde dat de IB-Groep terecht had besloten om gedaagde de studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende te onthouden, omdat gedaagde niet had voldaan aan de verplichting om haar adreswijziging tijdig door te geven. De Raad concludeerde dat er geen fouten aan de zijde van de IB-Groep waren die tot een gunstiger oordeel voor gedaagde moesten leiden.

De uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond had verklaard, werd vernietigd. De Raad verklaarde het inleidend beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond. De Raad benadrukte dat de wetgeving omtrent studiefinanciering dwingend voorschrijft dat bij afwijkingen in het adres de studiefinanciering kan worden omgezet naar de norm voor een thuiswonende studerende, tenzij de studerende redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt van de afwijking. In dit geval was dat niet aangetoond.

Uitspraak

04/5814 WSF + 04/6701 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, appellante,
en
[gedaagde]r, wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Door appellante is op bij beroepschrift van 20 oktober 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 september 2004, nr. 04/469 WSFBSF.
Bij haar beroepschrift heeft appellante een nader besluit van 18 oktober 2004 toegezonden, waarbij uitvoering is gegeven aan voormelde uitspraak van de rechtbank. Appellante heeft de Raad verzocht dit nadere besluit eveneens te vernietigen, indien de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond wordt verklaard.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 oktober 2005. Aldaar heeft appellante zich doen vertegenwoordigen door mr. M. van der Toorn, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. K. van der Meij, advocaat te Alkmaar.
II. MOTIVERING
Gedaagde, heeft bij formulier van 2 juni 2003 studiefinanciering aangevraagd voor een opleiding hippische sport en paardenhouderij aan de onderwijsinstelling Helicon te Deurne.
Hierop heeft appellante gedaagde met ingang van 1 oktober 2003 studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende toegekend.
Bij brieven van 18 augustus 2003 en 2 september 2003 is door gedaagde aan appellante doorgegeven dat zij vanaf
31 augustus 2003 niet meer bij haar ouders te Alkmaar woont, maar aan het adres [adres 1] te [plaatsnaam].
Hierop is gedaagde door appellante bij besluit van 16 oktober 2003 met ingang van 1 oktober 2003 studiefinanciering toegekend naar de norm voor een uitwonende studerende.
Bij schrijven gedagtekend 15 november 2003 is door appellante aan gedaagde bekendgemaakt dat bij controle is gebleken dat het woonadres dat gedaagde doorgegeven heeft aan appellante, [adres 1] te [plaatsnaam], in de maand oktober 2003 afwijkt van het adres waarop zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna ook: GBA) ingeschreven staat, te weten [adres 2] te [plaatsnaam]. Aangegeven is daarbij dat, indien gedaagde haar (nieuwe) woonadres nog niet heeft doorgegeven aan de gemeente, dit binnen vier weken alsnog moet gebeuren. Verder is aangegeven dat, indien het woonadres dat aan appellante is doorgegeven niet (meer) juist is, gedaagde dat ook alsnog binnen vier weken door moet geven. Gedaagde is daarbij gewaarschuwd dat, indien zij de afwijking van het aan appellante opgegeven woonadres van het adres waarop zij in de GBA ingeschreven staat niet binnen vier weken ongedaan maakt, appellante de aan gedaagde toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende met ingang van oktober 2003 omzet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende.
Vervolgens heeft appellante bij besluiten van 16 januari 2004 de aan gedaagde toegekende studiefinanciering met ingang van oktober 2003 omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende. Overwogen is daartoe dat het woonadres dat gedaagde aan appellante heeft opgegeven afwijkt van het adres waarop gedaagde in de GBA ingeschreven staat en dat gedaagde heeft verzuimd deze afwijking ongedaan te laten maken.
Het bezwaar dat gedaagde tegen de besluiten van 16 januari 2004 heeft gemaakt is bij besluit van 12 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) door appellante onder verwijzing naar artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel vernietigd, een en ander met aanvullende beslissingen inzake de vergoeding van het door gedaagde betaalde griffierecht en haar proceskosten. Overwogen is daartoe dat gedaagde niet steeds duidelijk en consequent aan appellante heeft gecorrespondeerd over haar juiste adres, maar dat dit niet wegneemt dat - gelet op met name een aan de [adres 2] te [plaatsnaam] geadresseerde brief voor gedaagde van
4 oktober 2003 - niet is uit te sluiten dat er aan de zijde van appellante fouten zijn gemaakt.
Appellante heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen en heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is, aangezien - kort weergegeven - de aangehaalde brief van
4 oktober 2003 betrekking heeft op de inning van lesgeld en appellante noch voorafgaande aan de bekendmaking van
15 november 2003, noch binnen vier weken daarna van gedaagde een melding van een adreswijziging ontvangen heeft.
Namens gedaagde is in hoger beroep (opnieuw) gesteld dat gedaagde redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt van de gebleken afwijking. Daartoe is aangevoerd dat gedaagde met aan appellante geadresseerde e-mail-berichten en een papieren brief van 24 oktober 2003 heeft willen corrigeren dat zij abusievelijk [adres 1] te [plaatsnaam] als woonadres aan appellante opgegeven heeft. Bovendien heeft gedaagde, aldus haar gemachtigde, in reactie op de bekendmaking
15 november 2003, nogmaals geprobeerd om met een e-mail-bericht aan appellante door te geven dat zij al vanaf augustus 2003 in een studentenflat aan de [adres 2] te [plaatsnaam] woont. Verder is namens gedaagde aangevoerd dat gedaagde in de veronderstelling heeft mogen verkeren dat de door haar verzonden berichten inzake haar juiste woonadres correct zijn verwerkt, aangezien zij in de betrokken periode aan de [adres 2] post van appellante heeft ontvangen. Tot slot is erop gewezen dat gedaagde lijdt aan een ernstige vorm van dyslexie en dat haar ouders in verband daarmee zorg hebben gedragen voor gedaagdes administratie totdat zij in [plaatsnaam] is gaan studeren.
De Raad overweegt als volgt.
Uitwonende studerenden kunnen in aanmerking komen voor een hoger bedrag aan studiefinanciering dan thuiswonende studerenden.
Ingevolge de begripsbepalingen van artikel 1.1 van de WSF 2000 wordt onder een thuiswonende studerende verstaan een ‘studerende die woont op het adres van zijn ouders of van een van hen’ en onder uitwonende studerende een ‘studerende die niet een thuiswonende studerende is’.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde vanaf oktober 2003 een uitwonende studerende was in vorenbedoelde zin.
Bij Wet van 13 december 2000, houdende wijziging van enige wetten teneinde de aanspraak jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen afhankelijk te maken van het in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens opgenomen gegeven omtrent het adres van een ingezetene (Stb. 2001, 67), is de regeling inzake het recht op studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende evenwel gewijzigd. Ingevolge deze wet luidt artikel 1.5 van de WSF 2000 vanaf 1 januari 2002 als volgt:
“1. Indien bij controle door de IB-Groep blijkt dat het door de studerende verstrekte adres afwijkt van het adres waarop de studerende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, maakt de IB-Groep dit aan hem bekend en stelt hem in de gelegenheid de afwijking te herstellen.
2. Indien een uitwonende studerende de afwijking niet binnen 4 weken na de bekendmaking herstelt, wordt met ingang van de maand waarin de afwijking is ontstaan, de aan hem toegekende beurs omgezet in een beurs voor een thuiswonende studerende, tenzij hem van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
3. Indien een uitwonende studerende de afwijking na de termijn van 4 weken alsnog herstelt, wordt met ingang van de maand daaropvolgend de beurs voor een thuiswonende studerende omgezet in een beurs voor een uitwonende studerende."
Naar het oordeel van de Raad heeft appellante bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden de beslissing gehandhaafd om gedaagde op basis van artikel 1.5 van de WSF 2000 met ingang van 1 oktober 2003 studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende te onthouden.
Daartoe stelt de Raad vast dat bij controle is gebleken dat het woonadres dat gedaagde (bij herhaling) aan appellante heeft opgegeven ten tijde van belang afweek het GBA-adres van gedaagde en dat appellante gedaagde bij bekendmaking van
15 november 2003 in duidelijke bewoordingen heeft gewaarschuwd dat de aan haar toegekende studiefinanciering wordt omgezet in studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende, indien zij de gebleken afwijking niet binnen vier weken alsnog ongedaan maakt of laat maken.
Niet is gebleken dat gedaagde er redelijkerwijs geen verwijt van kan worden gemaakt dat het woonadres dat zij aan appellante heeft opgegeven ten tijde van belang nog afweek van haar GBA-adres. Uit haar stellingname in de onderhavige procedure kan worden afgeleid dat gedaagde zich er terdege van bewust is geweest dat het op haar weg lag om appellante binnen een redelijke termijn op de hoogte te brengen van haar juiste woonadres nadat haar was gebleken dat zij door haar onderwijsinstelling niet intern werd gehuisvest aan de [adres 1] te [plaatsnaam], het vestigingsadres van haar onderwijsinstelling, maar in een studentenflat aan de [adres 1] in diezelfde plaats. Gedaagde heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat zij appellante voorafgaande aan haar bezwaar tegen de omzettingsbesluiten van 16 januari 2004 op een adequate manier heeft bericht dat zij vanaf augustus 2003 uitwonend is aan de [adres 2], terwijl appellante op een niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend dat een zodanige adreswijziging van gedaagde door haar ontvangen is. Dit impliceert tevens dat gedaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij adequaat heeft gereageerd op de bekendmaking van
15 november 2003. Van omstandigheden op grond waarvan gedaagdes verzuim verschoonbaar is te achten, is de Raad niet gebleken. Daartoe overweegt de Raad nog dat aangenomen mag worden dat studerenden die in ernstige mate lijden aan dyslexie zich bewust zijn van de beperkingen die deze handicap in het leven van alledag met zich brengt. Indien gedaagde vanwege dyslexie niet bij machte was om de afwijking tussen het woonadres dat zij aanvankelijk aan appellante heeft opgegeven en haar GBA-adres ongedaan te maken, had het derhalve op gedaagdes weg gelegen om tijdig hulp in te roepen.
Van fouten aan de zijde van appellante die tot een voor gedaagde gunstig oordeel moeten leiden is de Raad niet gebleken. In dit verband constateert de Raad dat appellante voor de inning van het lesgeld gebruik maakt van een ander adressenbestand dan voor de uitvoering van de WSF 2000 en dat de brief inzake door gedaagde verschuldigd lesgeld die appellante op 4 oktober 2003 heeft gestuurd naar het adres [adres 2] te [plaatsnaam] gedaagde kennelijk niet op het verkeerde been heeft gezet, aangezien gedaagde heeft aangegeven dat zij appellante bij brief van 24 oktober 2003 voor de toepassing van de WSF 2000 andermaal op de hoogte heeft willen stellen van haar juiste woonadres.
Tot slot merkt de Raad op dat hij onder meer in zijn uitspraak van heden in de zaak 05/2811 WSF als zijn oordeel te kennen heeft gegeven dat omzettingsbeluiten in de zin van artikel 1.5, tweede lid, van de WSF 2000 niet zijn aan te merken als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Nu in artikel 1.5, tweede lid, van de WSF 2000 een omzettingsbesluit in een geval als het onderhavige dwingend is voorgeschreven, betekent dit dat er geen ruimte bestaat voor toetsing van een zodanig besluit aan het evenredigheidsbeginsel.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante doel treft, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Verder dient het inleidend beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond te worden verklaard.
Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak ontvalt de grondslag aan het ter uitvoering van die uitspraak gegeven nadere besluit van 18 oktober 2004, zodat dit besluit evenzeer moet worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het nadere besluit van 18 oktober 2004;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.