ECLI:NL:CRVB:2005:AU7925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5155 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en rijvaardigheid in WAO-schatting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 december 2005 uitspraak gedaan. Appellante heeft hoger beroep ingesteld omdat zij het niet eens was met de vaststelling dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante na de wettelijke wachttijd van 52 weken per 10 januari 2002 geen recht op uitkering had, omdat haar arbeidsongeschiktheid niet voldoende was aangetoond.

Tijdens de zitting heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, grieven van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. De medische bezwaren betroffen onder andere de wijze van medisch onderzoek en de inschatting van haar medische beperkingen door de verzekeringsartsen. Appellante stelde dat haar klachten ten tijde van de beoordeling al in ernstige mate aanwezig waren, wat niet correct was meegenomen in de beoordeling. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd had aangegeven dat de medische beperkingen van appellante pas na de datum van de beoordeling waren toegenomen.

Wat betreft de arbeidskundige kant heeft appellante betoogd dat voor de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, het bezit van een rijbewijs vereist was. Appellante heeft echter gedurende meer dan twintig jaar haar rijvaardigheid niet onderhouden, wat volgens de Raad betekent dat zij niet over de noodzakelijke rijvaardigheid beschikt voor de functies. De Raad heeft geoordeeld dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies niet geschikt zijn voor appellante, wat leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke arbeidskundige grondslag rust. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1288,- bedragen.

Uitspraak

03/5155 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. C.A.L. Keijzers, advocaat te Tilburg, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 5 september 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 03/281 WAO en 03/2289 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 6 januari 2004 (met bijlagen) van verweer gediend.
Bij brieven van 21 oktober en 31 oktober 2005 heeft appellante nog enige stukken ingezonden. Gedaagde heeft bij brief van 27 oktober 2005 stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 november 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Keijzers, voornoemd, als haar raadsvrouw en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in rubriek II van de aangevallen uitspraak daaromtrent, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat gedaagde bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 23 december 2002 het standpunt heeft gehandhaafd dat aan appellante na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken per 10 januari 2002 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toekomt, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, onder afwijzing van een namens appellante ingediend verzoek om een voorlopige voorziening, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het hoger beroep van appellante is gericht tegen die ongegrondverklaring.
In hoger beroep heeft appellante grieven van medische en arbeidskundige aard aangevoerd.
De medische bezwaren richten zich - samengevat - tegen de wijze waarop het medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, tegen de onjuiste inschatting door de verzekeringsartsen van de bij appellante bestaande medische beperkingen en tegen de omstandigheid dat de rechtbank zich ten behoeve van haar oordeelsvorming niet van verslag en advies heeft laten dienen door een medisch deskundige. Ter zitting heeft appellante er voorts op doen wijzen dat haar inmiddels wegens toegenomen klachten met ingang van 29 oktober 2003 een WAO-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Onder verwijzing naar het mede aan die toekenning ten grondslag liggende rapport van 8 juli 2004 van de verzekeringsarts E. Goossens heeft appellante ter zitting, onder erkenning dat haar klachten waren toegenomen, aangevoerd dat die ten tijde hier in geding al in zo hevige mate aanwezig waren dat ook toen al arbeidsongeschiktheid had behoren te worden aanvaard.
De Raad volgt appellante hierin niet. Gedaagde heeft er ter zitting terecht op gewezen dat de verzekeringsarts Goossens in het rapport van 8 juli 2004 uitgebreid heeft gemotiveerd in hoeverre en sinds wanneer sprake was van een toename van de medische beperkingen vergeleken met de situatie waarop de in dit geding aan de orde zijnde medische beoordeling ziet. De door de verzekeringsarts Goossens geopperde mogelijkheid dat, als het oordeel van de huisarts indertijd was meegewogen, de klachten van appellante wellicht aan het bij appellante aanwezige Cushing-syndroom waren toegeschreven, laat onverlet de vraag of de medische beperkingen juist zijn ingeschat. Daarvan zegt deze verzekeringsarts dat sprake is van een forse toename na de datum hier in geding.
Gelet hierop ziet de Raad in dit rapport onvoldoende steun voor de stelling van appellante dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Het aan het bestreden besluit ten grondslag liggend medisch oordeel is mede gevormd na kennisneming van de gegevens van de appellante behandelende medisch specialisten, waaronder prof. dr. A.R.M.M. Hermus, internist-endocrinoloog te Nijmegen. De in beroep overgelegde brief van
25 februari 2003 van deze specialist geeft geen aanleiding voor de veronderstelling dat de bezwaarverzekeringsarts bij haar oordeelsvorming is uitgegaan van gebrekkige of onvolledige gegevens, dan wel de ernst van de aandoening van appellante heeft onderschat.
Naar in het vorenoverwogene reeds ligt besloten ziet de Raad (met de rechtbank) geen aanleiding voor een nader medisch onderzoek door een deskundige, zoals van de zijde van appellante in hoger beroep is gevraagd.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant heeft appellante in het hoger beroepschrift en ter zitting van de Raad haar reeds in de bezwaarfase en in eerste aanleg geuite grief herhaald dat voor de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies het bezit van een rijbewijs is vereist, dat, gelet op de van die functies bestaande functieomschrijvingen, het gebruik van een auto een noodzakelijke voorwaarde is voor een adequate vervulling van die functies en dat zij de voor die functies vereiste rijvaardigheid ontbeert. In dit verband heeft appellante erop gewezen dat zij in 1978 met moeite haar rijbewijs heeft gehaald, dat zij kort nadien een ongeluk heeft gehad en dat zij sindsdien te angstig is om zelfsturend van een auto gebruik te maken. Ter zitting van de Raad heeft appellante het totaal aantal kilometers dat zij een auto heeft bestuurd geschat op ongeveer 400 kilometer. Voorts heeft appellante verklaard dat zij in 1988, in de hoop dat haar angst voor autorijden zou overgaan, de geldigheid van haar rijbewijs voor tien jaar heeft verlengd, maar dat zij in 1998, toen zij nog steeds onverminderd angstig was, de geldigheid van haar rijbewijs heeft laten verlopen. De Raad heeft geen reden deze mededelingen in twijfel te trekken, nu die volstrekt in lijn zijn met de mededelingen van appellante tijdens de besluitvorming in bezwaar en in beroep.
Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, erop neerkomend dat de ooit bij appellante bestaande rijvaardigheid gedurende meer dan twintig jaar door haar niet is onderhouden, is de Raad van oordeel dat appellante niet beschikt over de rijvaardigheid die noodzakelijk is voor een adequate vervulling van de aan de schatting ten grondslag liggende functies. Daaraan doet niet af dat appellante naar zij ook heeft erkend, de mogelijkheid heeft de geldigheid van haar rijbewijs te herstellen, nu het bezit van een geldig (gemaakt) rijbewijs in casu niet betekent dat appellante dan wel over de vereiste rijvaardigheid beschikt. Evenmin doet aan het voorgaande af dat er in appellantes geval geen medische contra-indicatie voor autorijden bestaat, zoals door gedaagde is aangevoerd. Doorslaggevend acht de Raad de bij appellante feitelijk afwezig te achten rijvaardigheid, ongeacht de daaraan ten grondslag liggende oorzaak.
Nu het voorgaande reeds meebrengt dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies, als zijnde voor appellante ongeschikt, daaraan niet ten grondslag kunnen worden gelegd, komt de Raad niet toe aan de overige bezwaren van arbeidskundige aard.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit rust op een ondeugdelijke arbeidskundige grondslag en dat dit met de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen dit besluit ongegrond is verklaard, wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve € 1288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.
RB2811