ECLI:NL:CRVB:2005:AU7922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4808 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzorgvuldige besluitvorming en motivering bij WAO-aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) inzake een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die sinds 25 augustus 1999 wegens rugklachten niet meer kon werken, had in 2001 een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend. Het UWV had deze aanvraag echter afgewezen, omdat appellant volgens hen niet de vereiste wachttijd van 52 weken had volbracht. De rechtbank Arnhem had deze beslissing in een eerdere uitspraak bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit van het UWV onzorgvuldig tot stand was gekomen en een deugdelijke motivering ontbeerde. De Raad stelde vast dat het UWV bij de afwijzing van de aanvraag uitsluitend had gekeken naar de hersteldverklaring van de bedrijfsarts in november 1999, zonder een inhoudelijke medische beoordeling door een verzekeringsarts te laten plaatsvinden. Dit was in strijd met de vereisten van zorgvuldigheid en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad concludeerde dat het UWV niet had aangetoond dat appellant gedurende de vereiste periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. De Raad vernietigde het besluit van het UWV en oordeelde dat het UWV een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij de eerdere tekortkomingen in de besluitvorming in acht moesten worden genomen. Tevens werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,- bedroegen, en het betaalde griffierecht van € 107,- moest worden terugbetaald.

Uitspraak

03/4808 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 5 september 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer 02/1160 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 11 november 2005, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor zover van belang voor zijn oordeelsvorming in dit geding, gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op 25 augustus 1999 wegens rugklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als lasser. De bedrijfsarts heeft appellant, die inmiddels in verband met een bij de werkgever ingezet reorganisatietraject vanaf 5 oktober 1999 op non-actief was gesteld, op 25 november 1999 hersteld geacht per 6 december 1999. Een door gedaagde in april 2000 aan appellant toegezonden aanvraagformulier voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), werd oningevuld retour ontvangen, voorzien van de aantekening - afkomstig van de werkgever of de bedrijfsarts - dat appellant ingaande 25 november 1999 hersteld was verklaard door de arbo-arts. Appellant is met ingang van 1 november 2000 ontslagen. Op 12 februari 2001 heeft hij zich wegens aanhoudende rugklachten vanuit zijn werkloosheidssituatie ziek gemeld. In juni 2001 is namens appellant aan gedaagde meegedeeld dat appellant zich vanaf eind augustus 1999 doorlopend arbeidsongeschikt acht voor zijn werk als lasser en dat hij daarom in aanmerking wenst te komen voor een WAO-uitkering per augustus 2000.
Bij besluit van 5 september 2001 heeft gedaagde meegedeeld dat de WAO-aanvraag niet in behandeling kan worden genomen, daar appellant eerder bewust heeft afgezien van een zodanige aanvraag en hij per augustus 2000 niet de wachttijd van 52 weken heeft volbracht.
Bij besluit van 24 april 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij aangegeven dat het door zijn bezwaarverzekeringsarts ingestelde onderzoek heeft uitgewezen dat appellant sedert zijn uitval op 25 augustus 1999 niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij het bestreden besluit in navolging van de rechtbank niet opvat als een besluit waarbij gedaagde heeft geweigerd om de uitkeringsaanvraag van appellant in behandeling te nemen, maar als een besluit waarbij is geweigerd appellant WAO-uitkering toe te kennen op de grond dat per augustus 2000 de wettelijke wachttijd van 52 weken niet is volbracht.
Anders dan de rechtbank evenwel is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, aangezien het niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen en ondeugdelijk is gemotiveerd. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat gedaagde in eerste instantie, bij het nemen van het primaire besluit, uitsluitend van belang heeft geacht het aan de stukken ontleende gegeven dat appellant in november 1999 door de bedrijfsarts weer hersteld was verklaard, aan welk gegeven de behandelende functionaris van gedaagde vervolgens zonder meer de conclusie heeft verbonden dat de wachttijd niet is voltooid. Enige inhoudelijke medische beoordeling door een verzekeringsarts is daaraan -kenbaar- niet te pas gekomen.
Voor een zodanige medische beoordeling bestond naar het oordeel van de Raad echter wel aanleiding. Uit de namens appellant meegezonden medische informatie viel af te leiden dat ten aanzien van appellant sprake was van objectiveerbare en wezenlijke rugklachten, waarvoor hij inmiddels, in mei 2000, ook onder behandeling was gekomen bij een revalidatiearts en, op geleide van die arts, bij een anesthesioloog. Gelet op de ter zake van appellants klachten en de daarvoor in gang gezette behandeling beschikbare medische informatie, in samenhang bezien nog met de namens appellant naar voren gebrachte stelling dat destijds bij de hersteldverklaring door de bedrijfsarts niet-medische overwegingen een belangrijke rol hebben gespeeld - de bedrijfsarts zou met name tot die hersteldverklaring zijn overgegaan om de kansen van appellant op reïntegratie te vergroten - had het, naar het de Raad wil voorkomen, op de weg van gedaagde gelegen om een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in doen te stellen.
De Raad is voorts van oordeel dat het evenvermelde gebrek in gedaagdes besluitvorming in bezwaar niet genoegzaam is hersteld. Weliswaar is gedaagdes bezwaarverzekeringsarts alsnog overgegaan tot een zeker medisch-inhoudelijk onderzoek, maar dat onderzoek heeft uitsluitend bestaan uit kennisname en beoordeling van de overgelegde gegevens van de behandelend artsen. De Raad is van oordeel dat onder de omstandigheden van dit geval de bezwaarverzekeringsarts - zo niet tot een eigen medisch onderzoek van appellant dan toch in elk geval - tot een beoordelingsgesprek met appellant had dienen over te gaan. De Raad tekent daarbij aan dat ook de door gedaagde gebruikte Verzekeringsgeneeskundige standaard onderzoeksmethoden (Lisv-mededeling M. 00.105 van 5 oktober 2000) erin voorziet dat een verzekeringsarts, met het oog op een zorgvuldige en verantwoorde oordeelsvorming, in beginsel altijd een beoordelingsgesprek met de betrokken verzekerde dient te voeren.
Gelet op de - door gedaagde blijkens het rapport van 11 februari 2002/8 april 2002 van de bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten overigens op zich onderkende - bij appellant ten tijde hier van belang aan de orde zijnde lage rugklachten enerzijds, alsmede de aard van appellants eigen werkzaamheden als lasser zoals deze onder meer blijkt uit de zich onder de gedingstukken bevindende functieomschrijving anderzijds, had het voorts in de rede gelegen indien gedaagde de beoordeling of appellant al dan niet 52 weken onafgebroken ongeschikt is geweest voor die werkzaamheden, had doen steunen op een kenbare en inzichtelijke vergelijking van voor appellant ten tijde in dit geding van belang geldende beperkingen met de aan de eigen arbeid verbonden belastende factoren. Dit is ten onrechte niet geschied.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en een deugdelijke motivering ontbeert. Het bestreden besluit kan wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in rechte geen stand houden.
Het namens appellant gedane verzoek tot vergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb van wettelijke rente kan thans niet worden toegewezen, nu met het hiervoor overwogene nog niet is komen vast te staan dat appellant voor de verzochte uitkering in aanmerking dient te worden gebracht. De Raad acht het in de rede te liggen dat appellant zich bij het nemen van een nader besluit ook over dit aspect beraadt.
Wel acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322, - voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van € 107, - vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.
RB2811