[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Bestuurscommissie Openbaar Voortgezet Onderwijs Nieuwegein , gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 februari 2004, nr. SBR 02/2168, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog nadere stukken met een toelichting ingediend. Voorts is het standpunt van appellant, met het oog op de behandeling ter zitting, nog eens schriftelijk uiteengezet.
Het geding is, gevoegd met twee soortgelijke gedingen, nrs. 03/5833 AW en 04/2938 AW, behandeld ter zitting van
27 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. G.A.M. Verschuren, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S. Ideler-Ouwens, advocaat te Woerden.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is werkzaam op een openbare school voor voortgezet onderwijs te Nieuwegein als [functie]. Hij is aangesteld in de normfunctie van leraar waaraan salarisschaal 10 is verbonden. Appellant pleegt al jaren voor meer dan 50% van zijn werktijd les te geven aan de hogere klassen van het voortgezet onderwijs, de zogeheten eerstegraadssector.
1.2. Bij besluit van 16 juli 2002, zoals na bezwaar gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 11 september 2002, heeft gedaagde het verzoek van appellant afgewezen om hem aan te stellen in een functie van leraar, waaraan salarisschaal 12 is verbonden, althans hem dienovereenkomstig te bezoldigen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 11 september 2002 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4. Beroepsgrond I: niet juist naleven CAO; geen juiste functiewaardering.
4.1. Het betoog van appellant komt er in de kern op neer dat, aangezien hij in overwegende mate werkzaam pleegt te zijn in de eerstegraadssector, zijn feitelijk opgedragen werkzaamheden op grond van toepassing van het systeem van functiewaardering overeenkomen met het niveau van salarisschaal 12, hetgeen inhoudt dat hij ook dienovereenkomstig bezoldigd en benoemd dient te worden. Dat hij is aangesteld in een normfunctie, waaraan salarisschaal 10 is verbonden, is daarbij volgens hem niet doorslaggevend.
4.2. De Raad onderkent dat het hier relevante, op de Wet op het voortgezet onderwijs gebaseerde Kaderbesluit rechtspositie VO van 25 juli 1995 (Stb. 371), zoals nadien gewijzigd (hierna: het Kaderbesluit VO) voorziet in een systeem van functiewaardering. Blijkens artikel 3, tweede lid, van het Kaderbesluit VO worden aard en niveau van de functies voor het personeel van de school bepaald aan de hand van taakkarakteristieken en functietyperingen, die door het bevoegd gezag worden vastgesteld, volgens het door het bevoegd gezag te hanteren functiewaarderingssysteem. Voor het functie- waarderingssysteem geldt ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Kaderbesluit VO evenwel voor de functie van leraar, waarvan de taakkarakteristiek is opgenomen in bijlage 3 bij dat besluit, als uitgangspunt:
a. schaal 10 voor de functie van leraar werkzaam in de tweedegraadssector;
b. schaal 12 voor de functie van leraar werkzaam in de eerstegraadssector.
Blijkens de in bijlage 3 opgenomen taakkarakteristieken verricht de leraar met de schaal 10-functie de werkzaamheden in overwegende mate in de tweedegraadssector. De leraar met de schaal 12-functie verricht de werkzaamheden voor ten minste 50% op eerstegraadsniveau.
4.3. In aansluiting op artikel 4, eerste lid, van het Kaderbesluit VO is in artikel B3.5 van de als rechtspositieregeling geldende CAO-VO het volgende bepaald:
Voor de functies behorend tot de functiecategorie leraren worden de functies en de daarbij behorende taakkarakteristieken als bedoeld in artikel 4 met de bijbehorende bijlagen van het Kaderbesluit VO vastgesteld als normfuncties.
Voorts is in artikel G1, eerste lid, van de CAO-VO bepaald dat de werknemer, met inachtneming van nadere bepalingen, wordt bezoldigd volgens het bij zijn functie behorende carrièrepatroon. Onder functie wordt, blijkens de begripsomschrijving in de CAO-VO verstaan, het samenstel van werkzaamheden, dat de werknemer krachtens zijn dienstverband moet verrichten, zoals bedoeld in, voorzover hier van belang, artikel B 3.5 van deze CAO.
4.4. Uit vorenvermelde bepalingen, in onderling verband bezien, blijkt naar het oordeel van de Raad dat het systeem van zogeheten normfuncties als leraar in het voortgezet onderwijs inhoudt dat de bezoldiging plaatsvindt overeenkomstig de salarisschaal van de normfunctie waarin de betrokkene is aangesteld, een en ander ongeacht de feitelijk verrichte werkzaamheden.
Dit betekent enerzijds dat met het oog op de vaststelling van de bezoldiging niet telkenjare beoordeeld hoeft te worden op welk niveau de werkzaamheden feitelijk worden verricht. Bepalend is immers de normfunctie. Anderzijds betekent dit dat de betrokken leraar aanspraak kan maken op toedeling van werkzaamheden overeenkomstig de bijbehorende taakkarakeristiek. Appellant, die is aangesteld in een normfunctie met schaal 10, kan derhalve werkzaamheden claimen die in overwegende mate liggen in de tweedegraadssector. Dat appellant, gezien zijn opleiding, werkzaamheden op het eerstegraadsniveau ambieerde en dat gedaagde hem dienovereenkomstig werkzaamheden toedeelde, heeft dan ook niet tot gevolg dat hij bezoldigd dient te worden naar salarisschaal 12. Die verplichting ontstaat pas wanneer appellant wordt benoemd in een normfunctie, waaraan schaal 12 is verbonden.
4.5. Gezien het vorenstaande heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde hier van belang de bezoldiging van een leraar in het voortgezet onderwijs die was aangesteld in een normfunctie waaraan salarisschaal 10 was verbonden mocht plaatsvinden op basis van die normfunctie en niet op basis van de feitelijk verrichte werkzaamheden.
4.6. Voorzover appellant ook in hoger beroep staande houdt dat hij, nu hij in overwegende mate werkzaamheden verricht in de eerstegraadssector, ten onrechte niet is benoemd in een schaal 12-functie merkt de Raad het volgende op. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de vaststelling van de formatie van leraren, de verhouding tussen schaal 10-functies en schaal 12-functies en de voorrang bij benoeming in een schaal-12 functie voor degenen die daar vanwege de invoering van de Herziening Onderwijssalarisstructuur aanspraak op kunnen maken. Appellant heeft geen zodanig bijzondere omstandigheden aangevoerd dat gedaagde, in afwijking van het door hem gevoerde beleid, gehouden zou zijn appellant in een schaal 12-functie te benoemen. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat het standpunt van gedaagde dat het, uitgaande van de vastgestelde formatie, op zich mogelijk zou zijn om appellant in overwegende mate in te roosteren in de tweedegraadssector, maar dat zulks overeenkomstig diens wens niet is gedaan, alleszins geloofwaardig is te achten.
5. Beroepsgrond II; strijd met het gelijkheidsbeginsel.
5.1. Appellant heeft voorts nog aangevoerd dat hij, vanwege het uitgangspunt dat gelijk werk op gelijke wijze beloond moet worden, op dezelfde wijze bezoldigd moet worden als de leraren die zijn aangesteld in een schaal 12-functie en uit dien hoofde voor meer dan 50% werkzaam zijn in de eerstegraadssector.
5.2. Anders dan appellant heeft betoogd is naar het oordeel van de Raad geen sprake van in rechtens relevant opzicht vergelijkbare gevallen. De door appellant bedoelde leraren zijn immers op grond van hun aanstelling in een schaal 12-functie verplicht voor meer dan 50% werkzaam te zijn in de eerstegraadssector, terwijl voor appellant die verplichting niet geldt. Naar het oordeel van de Raad is het bestreden besluit dan ook niet genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van S. l’ Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.