ECLI:NL:CRVB:2005:AU7820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5295 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van psychische beperkingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die sinds november 1997 wegens psychische klachten niet meer kon werken als tuinbouwmedewerker. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 9 december 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De intrekking van de uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) was gebaseerd op de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant was afgenomen naar minder dan 15%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij in psychisch opzicht meer beperkt was dan het UWV had aangenomen.

De Raad heeft de medische rapportages van de verzekeringsartsen van het UWV beoordeeld en geconcludeerd dat deze voldoende zorgvuldig waren. Appellant had aanvullende medische stukken ingediend, maar de Raad vond geen overtuigende aanknopingspunten dat de beperkingen van appellant niet correct waren ingeschat. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het UWV op basis van de beschikbare medische informatie tot een afgewogen oordeel was gekomen over de beperkingen van appellant. De Raad deelde deze mening en oordeelde dat de rechtbank de juiste conclusies had getrokken.

De Raad verwierp de grieven van appellant, waaronder de stelling dat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom het bestreden besluit in stand kon blijven. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om het besluit van het UWV te herzien en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de medische onderzoeken adequaat waren uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren dat appellant meer beperkt was dan het UWV had vastgesteld. De beslissing van de Raad was dat de intrekking van de WAO-uitkering rechtmatig was en dat er geen termen waren voor een schadevergoeding.

Uitspraak

03/5295 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 12 september 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, registratienummer AWB 03/893 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Namens appellant zijn nadere medische stukken ingezonden, waarop van de zijde van gedaagde is gereageerd.
Namens appellant zijn andermaal nadere stukken ingezonden. Van de zijde van gedaagde is daarop wederom een reactie verstrekt. Tevens heeft gedaagde een nader rapport van zijn bezwaararbeidsdeskundige ingebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 november 2005, waar namens appellant is verschenen mr. M.C. Schmidt, advocaat te Delft, en waar namens gedaagde is verschenen drs. J.C. Verbeek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant is in november 1997 wegens klachten van psychische aard uitgevallen voor zijn werkzaamheden als tuinbouwmedewerker. Bij besluit van 17 juni 2002 heeft gedaagde de aan appellant per einde wachttijd toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 17 juli 2002 ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant was afgenomen naar minder dan 15%. Bij besluit van 21 januari 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen het besluit van 17 juni 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de ingangsdatum van de intrekking van appellants WAO-uitkering nader is bepaald op 11 augustus 2002.
Met betrekking tot de in dit geding voorliggende vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, overweegt de Raad als volgt.
Appellant kan zich met name niet vinden in de medische grondslag van het bestreden besluit. Hij is van oordeel dat hij in psychisch opzicht aanzienlijk meer beperkt is dan vanwege gedaagde is aangenomen, en dat hij deswege geheel buiten staat is, en ten tijde in geding was, om loonvormende werkzaamheden te verrichten, zoals door gedaagde bij het bestreden besluit tot uitgangspunt is genomen.
De rechtbank heeft overwogen dat uit de door de verzekeringsartsen van gedaagde ingestelde onderzoeken en de overige omtrent appellant beschikbare medische informatie voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel te kunnen komen omtrent de voor appellant geldende beperkingen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde van de juiste medische beperkingen is uitgegaan. In hetgeen namens appellant was aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten aangetroffen voor een andersluidend oordeel.
De Raad deelt in de eerste plaats niet de kritiek die in het aanvullend beroepschrift is vervat met betrekking tot de wijze waarop de rechtbank in de aangevallen uitspraak haar oordeel heeft gevormd en gemotiveerd. De grief dat de aangevallen uitspraak in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden slaagt reeds niet, omdat deze grief een feitelijk juiste grondslag ontbeert. Anders dan in dit verband namens appellant is gesteld, valt niet in te zien dat de rechtbank haar oordeel niet naar behoren heeft gemotiveerd. Voorts kan appellant evenmin worden gevolgd in de grief dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet het - volgens het aanvullend beroepschrift door de rechtbank kennelijk wel gehuldigde - standpunt is opgenomen dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. De Raad volstaat op dit punt onder verwijzing naar het behandelde ter zitting met de opmerking dat van de zijde van appellant in de fase van het beroep geen enkele grief dienaangaande is geformuleerd, en appellant voorts eraan lijkt voorbij te zien dat het in dit geding gaat om een gebonden beschikking, waarbij voor toetsing aan evengenoemd beginsel geen plaats is.
Ook inhoudelijk verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank. De Raad is in de eerste plaats van oordeel dat het door gedaagdes verzekeringsartsen ingestelde onderzoek als voldoende diepgaand en ook anderszins als voldoende zorgvuldig kan worden aangemerkt. Onderdeel van dat onderzoek was het opvragen van informatie bij de behandelend psychiater R.W. Jessurun. Met betrekking tot de grief van appellant dat gedaagde onzorgvuldig heeft gehandeld door met het uitreiken van het primaire besluit niet te wachten tot de informatie van Jessurum ook was ontvangen, overweegt de Raad dat deze reeds geen doel treft nu die informatie in elk geval ten tijde van het nemen van het bestreden besluit wel voorhanden was.
Voorts acht ook de Raad, in navolging van de rechtbank, de conclusies van gedaagdes verzekeringsartsen juist. Op zich is door gedaagde rekening gehouden met de aanwezigheid bij appellant van bepaalde beperkingen op psychisch gebied. De Raad heeft geen aanwijzingen dat zulks niet in voldoende mate is geschied. In de verschillende rapporten van Jessurun heeft de Raad geen overtuigende aanknopingspunten in objectief-medische zin aangetroffen voor het oordeel dat appellant ten tijde hier van belang meer beperkt was dan aangenomen. De opvatting van die arts dat appellant volledig arbeidsongeschikt is ontbeert een toereikende onderbouwing.
Aanknopingspunten in vorenbedoelde zin zijn evenmin te vinden in de in hoger beroep ingebrachte rapporten van de psychiater R. Soylu en van de GGD-arts S. Koelewijn. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat Soylu zich in het geheel niet uitspreekt over bij appellant al dan niet aanwezige arbeidsbeperkingen, terwijl voor Koelewijn geldt dat diens, overigens ook nauwelijks onderbouwde, oordeel dat sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid kennelijk geen betrekking heeft op de in geding zijnde datum
11 augustus 2002, maar op de actuele situatie ten tijde van het door die arts eind 2004 ingestelde onderzoek. De Raad voegt daaraan toe dat, voor zover sprake zou zijn van een verslechtering van de medische situatie van appellant na 11 augustus 2002, daaraan, als voor dit geding niet van belang, dient te worden voorbijgegaan. De Raad kan zich vinden in de door de bezwaarverzekeringsartsen F. Muradin en A.C.J. Wever in hoger beroep ingezonden reacties op de rapporten van Jessurun, Soylu en Koelewijn.
De grieven van appellant slagen aldus niet. Nu de Raad voorts, mede bezien in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ook overigens geen aanleiding heeft om het bestreden besluit rechtens niet juist te achten, volgt uit het vorenoverwogene dat de hiervoor geformuleerde rechtsvraag bevestigend moet worden beantwoord.
Er zijn geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.E. Meijer.
JK/23115