ECLI:NL:CRVB:2005:AU7812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2063 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervoersvoorziening voor gehandicapten en de hoogte van financiële tegemoetkoming in taxikosten

In deze zaak gaat het om de vraag of de financiële tegemoetkoming in de kosten van individueel taxivervoer voor een gehandicapte voldoende is om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. Appellante, die beperkt is in haar mobiliteit, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had eerder het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum ongegrond verklaard, waarbij de gemeente een financiële tegemoetkoming van € 860,37 per jaar had toegekend voor taxivervoer. Deze tegemoetkoming stelde appellante in staat om ongeveer 520 kilometer per jaar te reizen, wat aanzienlijk minder is dan de afstand die zij voorheen kon afleggen met het collectief aanvullend vervoer (CAV). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de hoogte van de tegemoetkoming in strijd is met de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg), die vereist dat gemeentebesturen zorg dragen voor verantwoorde vervoersvoorzieningen. De Raad stelt dat de ondergrens voor een adequate vervoersvoorziening ligt tussen de 1500 en 2000 kilometer per jaar. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het besluit van de gemeente, en verplicht de gemeente om een nieuw besluit te nemen dat in lijn is met deze uitspraak. Tevens wordt de gemeente veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.127,--.

Uitspraak

03/2063 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. C.J.H. Mijnes, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 31 maart 2003, reg.nr. 02/517 WVG.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 oktober 2005, waar partijen - met voorafgaande kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in geding van belang zijnde feiten en de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier, wat de feiten betreft, met het volgende.
Appellante is beperkt in haar mobiliteit, in verband waarmee aan haar door gedaagde ingevolge het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een vervoersvoorziening in de vorm van gebruik van het collectief aanvullend vervoer (hierna: CAV) was toegekend. Per 1 januari 2001 is dit CAV vervangen door een systeem van collectief vraagafhankelijk vervoer (hierna: CVV). Appellante is niet in staat gebruik te maken van het CVV, omdat zij is aangewezen op vervoer per personenauto en er in het CVV - anders dan voorheen - uitsluitend busjes worden ingezet. In verband hiermee heeft gedaagde aan appellante per 1 januari 2001 ingevolge het bepaalde bij en krachtens de Wvg een financiële tegemoetkoming in de kosten van individueel gebruik van een taxi toegekend ter hoogte van € 860,37 per jaar. Met deze tegemoetkoming kan zij ongeveer 520 kilometer per jaar reizen.
Bij het besluit op bezwaar van 26 februari 2002 heeft gedaagde zijn weigering om een hoger bedrag aan tegemoetkoming toe te kennen gehandhaafd. Gedaagde erkent weliswaar dat appellante met de financiële tegemoetkoming minder kilometers kan reizen dan onder het CAV, maar stelt toch te hebben voldaan aan de op hem rustende Wvg-zorgplicht. Gedaagde acht daarbij van belang dat het bedrag van de financiële tegemoetkoming in de kosten van taxivervoer in het jaar 2001, zoals bepaald in artikel 5, vierde lid, aanhef en onder a, van het Besluit financiële tegemoetkomingen voorzieningen gehandicapten gemeente Brunssum 1997 en daarna in het Besluit financiële tegemoetkomingen voorzieningen gehandicapten gemeente Brunssum 2001 (hierna: Besluiten) overeenstemt met het maximumbedrag dat door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) aan haar leden als financiële tegemoetkoming (ook) in de taxikosten is geadviseerd. Dit bedrag is overeenkomstig die bepalingen per 1 januari 2001 aan appellante toegekend.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 26 februari 2002 ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat de tegemoetkoming waarop appellante aanspraak maakt bij een tweetal besluiten van algemene strekking is genormeerd, dat de beleidsvrijheid van gedaagde hiermee een gebonden karakter heeft gekregen en dat het geschil daardoor beperkt is tot de vraag of gedaagde op goede gronden heeft besloten geen toepassing te geven aan de toepasselijke hardheidsclausule. Deze vraag heeft de rechtbank bevestigend beantwoord.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij zich - evenals in beroep - op het standpunt gesteld dat zij met de aan haar toegekende financiële tegemoetkoming in de taxikosten veel minder kilometers kan reizen dan zij voorheen deed met het CAV, en dat andere gehandicapten die wel gebruik kunnen maken van het CVV ook veel meer kilometers kunnen reizen dan zij dat kan met de aan haar toegekende tegemoetkoming.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hetgeen appellante - ook in beroep - heeft aangevoerd, is primair gericht tegen de hoogte van de financiële tegemoetkoming zoals deze is bepaald in artikel 5 van de Besluiten. De rechtbank heeft dit miskend door dit bedrag ongetoetst als uitgangspunt te nemen en de beroepsgrond van appellante uitsluitend in het kader van de hardheidsclausule te beoordelen.
Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van - onder meer - vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg dienen deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht te zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij en krachtens de Wvg is bepaald, bij verordening regels dient vast te stellen.
Naar de Raad reeds vele malen heeft overwogen heeft de wetgever met bovenstaand samenstel van bepalingen aan de gemeentebesturen bewust ruimte gelaten om naar eigen (beleids)inzicht aan hun zorgplicht gestalte te geven. De rechter dient deze ruimte, gezien zijn staatsrechtelijke positie, in beginsel te respecteren, onverminderd de gehoudenheid van de gemeentebesturen om zowel bij de vaststelling als bij de toepassing van hun verordeningen en de daarop gebaseerde regelgeving de in genoemde bepalingen van de Wvg globaal aangegeven ondergrens in acht te nemen.
Dit laatste brengt mee dat aan de ter plaatse wonende gehandicapten, die daarop aangewezen zijn, zodanige vervoersvoorzieningen dienen te worden aangeboden dat zij in hun naaste woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate in staat worden gesteld om sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag.
De vraag bij welk aantal kilometers en welk aantal verplaatsingen nog gezegd kan worden dat een vervoersvoorziening de gehandicapte in aanvaardbare mate in staat stelt deel te nemen aan het leven van alledag, is mede afhankelijk van de lokale omstandigheden. Aard en omvang van het gemeentelijk grondgebied (en dat van de omringende regio) en de bereikbaarheid van winkels, sociale contacten en openbare en andere activiteiten en voorzieningen zijn daarbij van belang. In zijn uitspraak van 12 maart 2002 (LJN: AE1865), heeft de Raad overwogen dat een vervoersvoorziening of een combinatie van vervoersvoorzieningen die neerkomt op een aflegbare afstand in de bandbreedte van ongeveer 1500 tot 2000 kilometer per jaar, in beginsel voldoet aan de in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebrachte ondergrens. In die uitspraak is voorts overwogen dat het een gemeentebestuur vrij staat om bij de beoordeling van de vraag welke vervoersvoorziening in het algemeen adequaat moet worden geacht, rekening te houden met een afwijkende vervoersbehoefte van een gehandicapte of bepaalde groepen van gehandicapten. Daar staat tegenover dat het belanghebbende gehandicapten in de bijzondere omstandigheden van het geval vrijstaat om door middel van concrete verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij een - in de zin van artikel 3 van de Wvg relevant te achten - grotere vervoersbehoefte hebben dan blijkens het gemeentelijk beleid in het algemeen aanvaardbaar wordt geacht.
Daarvan uitgaande stelt de Raad vast dat aan gehandicapten die - zoals appellante - niet beschikken over een combinatie van vervoersvoorzieningen, met de in artikel 5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Besluiten bepaalde forfaitaire financiële tegemoetkoming in de taxikosten van € 860,37 per jaar (waarmee zoals gezegd 520 kilometer per individuele taxi kan worden gereisd) in strijd met de artikelen 2 en 3 van de Wvg geen verantwoorde vervoersvoorziening wordt geboden. Die bepaling kan derhalve niet als rechtmatige grondslag dienen voor het jegens appellante genomen besluit van 26 februari 2002.
Uit het voorgaande volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 26 februari 2002 dient te worden vernietigd.
Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. In dat kader wijst de Raad gedaagde erop dat in de uitspraak van 12 maart 2002 ook - kort samengevat - het volgende is overwogen. Indien de raad van een gemeente het collectief vervoer tot uitgangspunt van zijn systeem van vervoersvoorzieningen heeft gekozen en daarbij aan gehandicapten die om medische redenen van het collectief vervoer geen gebruik kunnen maken substantieel minder reismogelijkheden aanbiedt wat betreft aantal kilometers, kosten en aantal verplaatsingen dan aan gehandicapten die dat wel kunnen, moet dit verschil deugdelijk worden gemotiveerd.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, begroot op € 1.127,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 februari 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.127,-- , te betalen door de gemeente Brunssum;
Bepaalt dat de gemeente Brunssum aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.