ECLI:NL:CRVB:2005:AU7804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4041 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van de nabestaandenuitkering van appellante, die sinds 1 januari 1989 een uitkering ontving op basis van de Algemene Nabestaandenwet (Anw). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die het bezwaar van appellante tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank ongegrond had verklaard. De Raad onderzoekt of er sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [getuige 4], wat zou leiden tot het verlies van haar recht op de uitkering.

De Raad stelt vast dat appellante en [getuige 4] sinds april 1998 hun hoofdverblijf in de sta-caravan van [getuige 4] hebben, en dat zij elkaar wederzijds verzorgden. De Raad benadrukt dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding op objectieve criteria moet plaatsvinden, waarbij de persoonlijke motieven en de aard van de relatie niet van belang zijn. De Raad concludeert dat de omstandigheden wijzen op een gezamenlijke huishouding, waarbij appellante en [getuige 4] elkaar financieel en praktisch ondersteunden.

De Raad bevestigt dat de nabestaandenuitkering van appellante terecht is ingetrokken per 1 mei 1998, omdat zij niet langer voldeed aan de voorwaarden van de Anw. De Raad wijst erop dat de strafrechtelijke vrijspraak van appellante voor valsheid in geschrifte geen invloed heeft op de bestuursrechtelijke beoordeling van de gezamenlijke huishouding. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

04/4041 ANW
E N K E L V O U D I G E K A M E R
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. C.C.J. Aarts, advocaat te Uden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 juni 2004, reg.nr. 02/3127 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 november 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.M.A. van den Boogaard, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. Xhonneux en J.A.J. Groenendaal, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Als getuigen aan de zijde van appellante zijn gehoord [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4].
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 januari 1989 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen bij besluit vanaf 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Naar aanleiding van gegevens van de Gemeentelijke Basis Administratie heeft de sociale recherche van gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In dat kader is dossieronderzoek gedaan en zijn appellante en [getuige 4] (hierna: [getuige 4]) gehoord. Ook is als getuige gehoord [getuige 1], destijds schoondochter van appellante. Uit het onderzoek van gedaagde is onder meer gebleken dat appellante vanaf 1982/1983 op kamers is gaan wonen bij [getuige 4] aan [het adres 1] en dat zij met ingang van 15 juli 1989 samen met [getuige 4] een woning is gaan huren aan [het adres 2] van de Woningbouwvereniging Mgr. Prinsen. Per 1 april 1997 heeft appellante zich vervolgens laten overschrijven naar [het adres 3], het adres van haar zoon.
De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 25 juni 2002 het recht op de nabestaandenuitkering van appellante per 1 mei 1998 te beëindigen (lees: in te trekken). De besluitvorming berust op de overweging dat appellante een gezamenlijke huishouding voert - anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende - met [getuige 4].
Bij besluit van 17 oktober 2002, voorzover hier van belang, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw - voorzover hier van belang - eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van de onderlinge relatie niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van gedaagde dat appellante en [getuige 4] sedert april 1998 hun hoofdverblijf hadden in de sta-caravan van [getuige 4] in [plaatsnaam 2]. De Raad heeft daarbij evenals de rechtbank in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van de door appellante en [getuige 1] ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen alsmede op de verklaring van appellante op de hoorzitting in de bezwaarprocedure waarin zij zegt dat zij in de achterbouw van de sta-caravan in [plaatsnaam 2] een eigen bed had staan, naast een wasmachine, koelkast en vriezer. Daarnaast beschikte zij in de sta-caravan nog over een kamertje met een eenpersoonsbed.
De Raad verwerpt de grief van appellante dat door gedaagde onvolledig onderzoek zou zijn gedaan. Op het gestelde overnachten van appellante bij haar broer in [plaatsnaam 4] hebben appellante, noch andere door de sociale recherche gehoorde personen in hun verhoren gewezen. Appellante heeft in haar verklaringen ten overstaan van de sociaal rechercheurs aangegeven 1 à 2 nachten per week bij haar zoon in [plaatsnaam 1] te verblijven, daarnaast nog een keer donderdags in de veertien dagen, en de rest van de tijd in [plaatsnaam 3] op de camping. Voorts heeft zij in haar verhoren onder meer aangegeven dat zij een sleutel had van de sta-caravan en de naam van [J.] (bedoeld is: [getuige 4]) had moeten invullen bij de vraag met wie zij op een adres woonde. De stelling dat zij evenveel tijd in de woning van haar broer in [plaatsnaam 4] zou verblijven als in de sta-caravan in [plaatsnaam 3] mist feitelijke grondslag en uit de in bezwaar overgelegde foto’s valt niet af te leiden hoe ten tijde hier van belang het gestelde feitelijk gebruik door appellante van die woning in [plaatsnaam 4] was. Die stelling is voorts niet te rijmen met de eerder door appellante afgelegde verklaringen en met hetgeen appellante omtrent de frequentie van haar aanwezigheid bij deze broer in de loop van de procedure heeft gesteld.
Wat de verklaringen betreft van de getuigen die ter zitting zijn gehoord merkt de Raad op dat deze onvoldoende houvast bieden en te weinig consistent zijn om vast te stellen dat appellante haar hoofdverblijf ten tijde hier van belang bij haar zoon in [plaatsnaam 1] had.
De Raad tekent daarbij aan dat de ter zitting door de getuige [getuige 1] en [L.] afgelegde verklaringen met betrekking tot de nachten die appellante doorgaans in [plaatsnaam 1] zou doorbrengen, niet met elkaar overeenstemmen en dat uit de verklaring van
[getuige 3] geen feiten naar voren zijn gekomen die van belang zijn voor de vraag waar appellante in feite haar hoofdverblijf had.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse verzorging.
Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate is gebleken kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkene gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad is ook aan het tweede criterium voldaan. Vaststaat dat [getuige 4] appellante onderdak bood in zijn sta-caravan zonder dat daar een financiële vergoeding tegenover stond. Hij kookte, deed boodschappen en gaf appellante het gebruik van zijn auto. Appellante streek de was van [getuige 4], hield de caravan schoon en verrichtte werk in de tuin. In haar testament stond [getuige 4] als begunstigde vermeld.
De omstandigheid dat de strafrechter appellante van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken, doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de betreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Gedaagde heeft, gelet op de beschikbare gegevens, naar het oordeel van de Raad terecht aangenomen dat ten tijde hier van belang sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding anders dat ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
Gelet hierop eindigde ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 16, tweede lid van de Anw het recht van appellante op een nabestaandenuitkering met ingang van 1 mei 1998, de eerste dag van de maand volgend op die waarin de in het eerste lid genoemde omstandigheden zich heeft voor gedaan.
Gedaagde heeft de nabestaandenuitkering van appellante derhalve terecht, met toepassing van artikel 34, eerste lid van de Anw, met ingang van 1 mei 1998 ingetrokken. Van dringende redenen, als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van intrekking kon afzien is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.