ECLI:NL:CRVB:2005:AU7795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4189 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbaarheid bij werkloosheid na beëindiging dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de verwijtbaarheid van een appellant die werkloos is geworden na het beëindigen van zijn dienstbetrekking. Appellant, geboren in 1954, was werkzaam als chauffeur en heeft op 1 juli 2003 ontslag genomen bij zijn werkgever. Kort daarna, op 7 juli 2003, trad hij in dienst bij een andere werkgever, maar werd op 10 juli 2003 in de proeftijd ontslagen. Na zijn ontslag heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) werd geweigerd op de grond dat hij een voorzienbaar werkloosheidsrisico had genomen door zijn ontslag. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en het geding is uiteindelijk voor de Centrale Raad van Beroep gekomen.

De Raad heeft vastgesteld dat de werkgever van appellant in algemene termen had aangegeven dat het slecht ging met het bedrijf, maar er was geen concrete termijn voor een ontslagvergunning gegeven. De Raad oordeelt dat appellant niet redelijkerwijs kon worden gevergd om zijn dienstbetrekking voort te zetten, gezien de omstandigheden waaronder hij zijn ontslag heeft genomen. De Raad concludeert dat er geen sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en de Raad bevestigt deze uitspraak.

De Raad overweegt verder dat er geen termen aanwezig zijn voor het toekennen van proceskostenvergoeding aan appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad komt tot de conclusie dat de maatregel van gedaagde om de WW-uitkering te weigeren terecht is opgelegd.

Uitspraak

04/4189 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.H.A.J. Slaats, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht onder nummer AWB 03/1662 WW, op 28 juni 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 oktober 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Slaats voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Krijnen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant, geboren in 1954, is op 1 april 2000 als chauffeur in dienst getreden van [werkgever] (hierna: [werkgever] of: de werkgever). Op 1 juli 2003 heeft hij uit die functie ontslag genomen. Per 7 juli 2003 is hij vervolgens op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van drie maanden in dienst getreden van [werkgever 2] te Sittard (hierna: [werkgever 2]) alwaar hij op 10 juli 2003 in de proeftijd is ontslagen.
2.2. Op 11 juli 2003 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Deze uitkering heeft gedaagde bij besluit van 14 augustus 2003 blijvend geheel geweigerd. Volgens gedaagde had appellant door ontslag te nemen bij [werkgever] een voorzienbaar werkloosheidsrisico genomen.
2.3. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij zich gericht tot de voorzieningenrechter van de rechtbank. Deze heeft bij uitspraak van 16 september 2003 dat verzoek in zoverre toegewezen dat het besluit van 14 augustus 2003 werd geschorst en dat gedaagde de opdracht kreeg appellant een WW-uitkering te verstrekken bij welke uitkering gedaagde rekening kon houden met een maatregel van 35% gedurende 26 weken.
2.4. Bij het thans bestreden besluit van 18 oktober 2003 heeft gedaagde de bezwaren van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat appellant door zijn ontslagname een voorzienbaar werkloosheidsrisico nam omdat er op het moment van de ontslagname geen acute noodzaak voor de beëindiging van de dienstbetrekking was. Er was volgens gedaagde op dat moment geen sprake van reële begrijpelijke bezwaren tegen voortzetting van de dienstbetrekking die niet binnen redelijke termijn waren op te lossen. Gedaagde heeft tevens overwogen dat [werkgever] gezien de slechte bedrijfsresultaten op termijn een ontslagvergunning voor appellant, diens collega of voor beiden zou aanvragen om welke reden [werkgever] appellant en diens collega in mei 2003 heeft verzocht om naar ander werk uit te zien. Appellant heeft aan dat verzoek voldaan en ontslag genomen waardoor zijn collega nog zeker tot eind oktober 2003 bij [werkgever] kon blijven. Daarnaast zou appellant bij [werkgever 2], bij gebleken geschiktheid, na ommekomst van de drie maanden een dienstverband voor onbepaalde tijd krijgen. Om die reden is gedaagde van mening dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Dit heeft er toe geleid dat gedaagde de maatregel van een weigering van 35% gedurende 26 weken heeft opgelegd.
3. Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van gedaagde onderschreven. Tevens heeft de rechtbank daarbij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 september 2000 (LJN ZB8966, RSV 2001/5) overwogen dat er in casu geen sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat gedaagde zou moeten afwijken van het primaat dat de maatregel uit artikel 27, eerste lid, van de WW van toepassing is indien een in dat lid genoemde verplichting door de werknemer wordt geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank stond immers het einde van het dienstverband bij [werkgever] niet vast terwijl evenmin is gebleken dat de sanctie de toe te rekenen werkloosheid aanzienlijk zou overtreffen.
4. In hoger beroep heeft appellant, kort gezegd, gesteld dat [werkgever] hem had verzocht uit te zien naar een andere betrekking omdat anders een ontslagvergunning zou zijn aangevraagd. Appellant heeft vervolgens werk gevonden bij een van de weinige andere gelijkmatige werkgevers in de regio, terwijl er daarbij ook nog sprake was van positieverbetering. Appellant is dan ook van oordeel dat hem in het geheel geen verwijt treft. Voor zover er wel sprake zou zijn van verwijtbaarheid, is appellant van mening dat gedaagde hier een maatregel op basis van een benadelingshandeling had moeten opleggen. Tenslotte heeft appellant een beroep gedaan op de aanwezigheid van dringende redenen.
5. Gedaagde heeft in hoger beroep zijn eerder ingenomen standpunt herhaald.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. In het voorliggende geval is aan de orde de situatie dat een werknemer werkloos is geworden uit een dienstbetrekking die niet zo lang heeft geduurd dat daaraan een recht op WW kan worden ontleend, zodat voor de vraag of een werknemer ter zake van de ontstane werkloosheid enige verwijtbaarheid treft, bezien dient te worden onder welke omstandigheden de voorafgaande dienstbetrekking werd beëindigd. Dit betekent dat in casu beoordeeld dient te worden of van appellant niet langer redelijkerwijs kon worden gevergd dat hij de dienstbetrekking met [werkgever] voortzette.
6.2. De Raad stelt vast dat de werkgever slechts in algemene termen had aangegeven dat het slecht ging met het bedrijf en dat een ontslagvergunning zou worden aangevraagd, zonder dat daarbij concreet werd aangegeven op welke termijn dat zou gebeuren. Tevens stelt de Raad vast dat appellant niet op enigerlei wijze een onderbouwd inzicht in de financiële situatie van het bedrijf had, anders dan dat hij, zoals gesteld ter zitting van de Raad, uit eigen waarneming kon merken dat hij niet veel te doen had. De Raad stelt voorts vast dat appellant een dienstverband met [werkgever 2] is aangegaan voor de duur van slechts drie maanden, waarbij het, anders dan appellant stelt, de Raad niet is gebleken dat dit dienstverband bij gebleken geschiktheid zou worden verlengd. Tevens is het de Raad niet gebleken dat de arbeidsvoorwaarden bij [werkgever 2] een positieverbetering van appellant inhielden. De Raad komt dan met de rechtbank en gedaagde tot het oordeel dat appellant de dienstbetrekking bij [werkgever] heeft beëindigd zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Gelet op het voorgaande is de Raad tevens met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat er hier geen sprake van is dat bij appellant iedere verwijtbaarheid ontbreekt.
6.3. Zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, is er in casu geen aanleiding om te oordelen dat gedaagde, gelet op hetgeen de Raad heeft overwogen in de genoemde uitspraak van 13 september 2000, gehouden is om in plaats van een maatregel op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW, een maatregel uit hoofde van de benadelingshandeling op grond van artikel 24, zesde lid in samenhang met artikel 27, derde lid, van de WW op te leggen, nu het einde van het dienstverband bij [werkgever] niet vast stond. Uit de uitspraak van de Raad van 20 april 2005, 03/2070 WW
(LJN, AT6124), valt een dergelijke gehoudenheid evenmin af te leiden, nu ook in die zaak vaststond dat, anders dan in het onderhavige geval, werkloosheid per een bepaalde datum zou zijn ingetreden. Daarbij wijst de Raad er voorts op dat ook de overige omstandigheden van dat geval verschilden van die van het voorliggende.
6.4. Van dringende redenen is de Raad, reeds nu appellant niet heeft aangegeven waaruit die redenen zouden bestaan, niet gebleken.
7. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg