ECLI:NL:CRVB:2005:AU7793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4386 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft appellant, wonende in Frankrijk, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ongegrond had verklaard. Het UWV had de WW-uitkering van appellant herzien en teruggevorderd, omdat appellant niet kon aantonen dat hij na 1 november 1999 in Nederland verbleef. De rechtbank oordeelde dat appellant onterecht een WW-uitkering had ontvangen van € 42.080,62 en legde een boete van € 2.269,-- op wegens het overtreden van de mededelingsverplichting uit de Werkloosheidswet (WW).

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 19 oktober 2005, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A. Paternotte. Gedaagde werd vertegenwoordigd door J. Knufman van het UWV. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant niet in staat was om zijn verblijf in Nederland aan te tonen. De Raad bevestigde de bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat het UWV op basis van de beschikbare gegevens in redelijkheid kon concluderen dat appellant vanaf 1 november 1999 in Frankrijk verbleef, anders dan op vakantie.

De Raad concludeerde dat de stellingen van appellant in hoger beroep grotendeels herhalingen waren van eerdere argumenten en dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 november 2005.

Uitspraak

04/4386 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Frankrijk), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A. Paternotte, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar onder nummer WW 03/845, op 2 juli 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 19 oktober 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Paternotte voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J. Knufman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant ontving van 20 augustus 1996 tot en met 18 november 2001 een WW-uitkering. Toen door een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen op 3 december 2001 een bezoek werd gebracht aan het door appellant opgegeven adres in [plaatsnaam], deelde de bewoonster van dat adres mede dat appellant in Frankrijk verbleef en dat dit adres te [plaatsnaam] een postadres betrof. Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde een onderzoek verricht waarbij onder meer appellant is gehoord. De bevindingen uit dat onderzoek zijn neergelegd in een Rapport Uitkeringsfraude van 29 oktober 2002. Op basis van die bevindingen heeft gedaagde bij besluit van 26 november 2002 de WW-uitkering van appellant per 1 november 1999 tot aan de beëindiging van de WW-uitkering herzien onder de overweging dat appellant vanaf die datum in het buitenland verbleef, anders dan wegens vakantie. Bij besluit van 6 december 2002 heeft gedaagde de WW-uitkering teruggevorderd die na 1 november 1999 is betaald. Bij besluit van 3 februari 2003 heeft gedaagde, nadat eerder het voornemen daartoe kenbaar was gemaakt, appellant een boete van € 2.269,-- opgelegd wegens het overtreden van de mededelingsverplichting uit artikel 25 van de WW.
De tegen deze drie besluiten gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 28 mei 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard en daarbij onder meer overwogen dat, nu appellant niet in staat is gebleken om de periodes van verblijf in Nederland dan wel Frankrijk in voldoende mate aannemelijk te maken, gedaagde op grond van de beschikbare gegevens in redelijkheid ervan uit kon gaan dat appellant reeds vanaf 1 november 1999 voortdurend verblijf in Frankrijk heeft gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank is aan appellant over die periode € 42.080,62 onverschuldigde WW-uitkering betaald en heeft gedaagde dit bedrag terecht teruggevorderd. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat gedaagde, gelet op artikel 27a van de WW en hetgeen appellant ten onrechte aan WW-uitkering heeft ontvangen, gehouden was een boete van € 2.269,-- op te leggen.
De stellingen van appellant in hoger beroep zijn grotendeels een herhaling van hetgeen reeds eerder door appellant is aangevoerd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen. De Raad voegt daar nog aan toe dat mede gelet op hetgeen ter zitting van de Raad is behandeld, ook de Raad van oordeel is dat appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij na 1 november 1999 in Nederland verbleef nu er, afgezien van de door gedaagde opgegeven adressen, geen enkel concreet gegeven is dat wijst op een daadwerkelijk langdurig verblijf hier te lande terwijl er, zoals door gedaagde aangegeven, diverse aanwijzingen en verklaringen zijn die er op duiden dat appellant langdurig en anders dan bij wijze van vakantie in Frankrijk verbleef.
Nu de stellingen in het hoger beroep in grote lijnen een herhaling vormen van hetgeen reeds eerder door appellant is aangevoerd en deze stellingen terecht door de rechtbank zijn verworpen, volstaat de Raad er mee te verwijzen naar het oordeel van de rechtbank.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
L. Karssenberg.