ECLI:NL:CRVB:2005:AU7792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4140 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering wegens niet gemelde werkzaamheden en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak gaat het om de herziening van de WW-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gekomen tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant ontving sinds 1 juni 1995 een WW-uitkering, maar in 1999 werd informatie ontvangen dat hij onder een andere naam werkzaamheden had verricht. Na een onderzoek door de opsporingsdienst van gedaagde, dat leidde tot een frauderapport, werd vastgesteld dat appellant in de periode van 23 maart 1999 tot 6 december 2000 schoonmaakwerkzaamheden had verricht zonder dit te melden. Gedaagde concludeerde dat appellant de inlichtingenplicht had overtreden en herzag zijn recht op WW-uitkering met terugwerkende kracht, waarbij een bedrag van € 11.384,52 aan onverschuldigd betaalde uitkering werd teruggevorderd.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en oordeelde dat gedaagde voldoende onderzoek had gedaan en dat de feiten voldoende aannemelijk waren. Appellant bleef volhouden dat hij geen werkzaamheden had verricht en voerde getuigenverklaringen aan ter ondersteuning van zijn standpunt. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat gedaagde terecht had vastgesteld dat appellant in de genoemde periode niet als werkloos kon worden aangemerkt en dat de terugvordering gerechtvaardigd was. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat het onderzoek door gedaagde zorgvuldig was uitgevoerd. De uitspraak werd bevestigd, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

04/4140 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. G. Palanciyan, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de onder dagtekening
24 juni 2004 tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Amsterdam, reg. nr. Awb 02/3682 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 februari 2005 heeft appellant nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. G.W. Mettendaf, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Aan de aangevallen uitspraak en de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is met ingang van 1 juni 1995 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering gebaseerd op een gemiddeld arbeidsurenverlies van 40 per week. In de periode van 10 december 1998 tot 23 maart 1999 heeft appellant, in verband met bij hem bestaande arbeidsongeschiktheid, een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) genoten. Met ingang van 23 maart 1999 ontvangt appellant wederom een WW-uitkering.
2.2. Op 15 juni 1999 is bij gedaagde informatie binnengekomen dat appellant onder de naam [betrokkene] en onder gebruikmaking van diens sofi-nummer werkzaamheden heeft verricht voor Bleeker Schoonmaakdiensten (in 1999 overgenomen door G.C.A. Schoonmaakdiensten), hierna: de werkgever. Appellant verrichtte zijn werkzaamheden bij Federal Express (FedEx) op Schiphol.
2.3. Naar aanleiding van deze melding is door gedaagdes opsporingsdienst een onderzoek gedaan dat heeft geleid tot een frauderapport van 27 juni 2001. Uit dit onderzoek, waarbij appellant en een aantal getuigen zijn gehoord, is volgens dit rapport onder meer naar voren gekomen dat appellant op naam van [betrokkene] en onder gebruikmaking van diens sofi-nummer als schoonmaker heeft gewerkt in de periode van 17 maart 1999 tot en met 31 december 2000 en dat hem op eigen verzoek ontslag is verleend. Appellant heeft gedaagde van deze werkzaamheden niet op de hoogte gesteld.
2.4. Voorts is uit dit onderzoek naar voren gekomen dat de loonstroken op naam stonden van [betrokkene] en dat de werkgever het door [betrokkene] verdiende loon stortte op een bankrekeningnummer ten name van [betrokkene 2], volgens de bankafschriften wonende op appellants adres [adres 1] te [woonplaats]-Zuidoost. Uit informatie van de belasting-dienst is naar voren gekomen dat [betrokkene], ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats], op 7 november 1997 is uitgeschreven in verband met vertrek naar Pakistan, terwijl op zijn sofi-nummer nog wel inkomsten zijn opgegeven over de jaren 1997, 1999 en 2000.
3. Gedaagde heeft naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek bij besluit van
10 september 2001 appellant medegedeeld dat hij door van zijn werkzaamheden geen mededeling te doen de inlichtingenplicht heeft overtreden en voorts dat zijn recht op WW-uitkering met terugwerkende kracht wordt herzien over de periode van 23 maart 1999 tot 6 december 2000 omdat hij over de gewerkte uren niet werkloos wordt geacht. De als gevolg hiervan te veel betaalde WW-uitkering ter hoogte van f. 25.090,39
(€ 11.384,52) wordt van appellant teruggevorderd.
3.1. Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 10 juli 2002 het besluit van 10 september 2001 gehandhaafd, waarbij gedaagde zich op het standpunt stelt dat uit het frauderapport blijkt dat appellant feitelijk werkzaamheden heeft verricht op gemiddeld meer dan 40 uur per week, zodat er geen sprake is van verlies aan arbeidsuren per 23 maart 1999.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 10 juli 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat gedaagde uitvoerig en voldoende onderzoek heeft gedaan en dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellant in de periode van 23 maart 1999 tot 6 december 2000 schoonmaakwerkzaamheden in loondienst heeft verricht, zij het niet onder zijn eigen naam, en van welke werkzaamheden hij gedaagde niet op de hoogte heeft gesteld. De omstandigheid dat appellant door de politierechter is vrijgesproken doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af, nu de bestuursrechter in zijn oordeel niet gebonden is aan hetgeen de strafrechter heeft beslist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de inlichtingenplicht heeft overtreden en terecht is overgegaan tot het met terugwerkende kracht herzien van het recht op WW-uitkering en terugvorderen van hetgeen aan WW-uitkering onverschuldigd is betaald.
5. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden, waarbij appellant zich op het standpunt blijft stellen dat hij in de hier in geding zijnde periode geen werkzaamheden als schoonmaker heeft verricht. Appellant verwijst hiertoe naar door hem in geding gebrachte verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]. Appellant wijst er voorts op dat de getuigen die hem herkenden als degene die bij de werkgever als [betrokkene] schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht, hem tijdens de spiegelconfrontatie die in het kader van de strafzaak was gelast, niet konden identificeren als werknemer van Schoonmaakbedrijf G.C.A.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Met gedaagde en de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden zijnde gegevens voldoende steun voor het oordeel dat appellant in de periode van 23 maart 1999 tot
6 december 2000 schoonmaakwerkzaamheden in loondienst heeft verricht waarvan hij gedaagde niet op de hoogte heeft gesteld. Daarbij is de Raad van oordeel dat het door gedaagde verrichte opsporingsonderzoek zorgvuldig is verricht en ten grondslag kan worden gelegd aan het bestreden besluit alsmede dat de resultaten van dat onderzoek voldoende basis bieden voor de aan dat besluit ten grondslag gelegde conclusie dat appellant op naam en sofi-nummer van [betrokkene] genoemde werkzaamheden heeft verricht. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de door gedaagde ondervraagde getuigen R.J.C. Zevenhoven, boekhoudkundig medewerker van FedEx, B. van Schalkwijk, personeelsconsulent van FedEx (beiden gehoord op 9 oktober 2000) en
R. Saghar, rayonmanager van Schoonmaakbedrijf G.C.A. (gehoord op 14 mei 2001), appellant herkenden naar aanleiding van een getoonde foto als degene die bij FedEx schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. De Raad acht hierbij van belang dat appellant heeft verklaard zichzelf te herkennen op de foto die aan de getuigen is getoond. Getuige Van Schalkwijk verklaart voorts dat hij met appellant gesproken heeft, terwijl getuige Saghar aangeeft appellant destijds te hebben ”aangeboden” bij FedEx. Aan het feit dat deze getuigen in het kader van de strafrechtelijke procedure appellant niet herkennen tijdens een in augustus 2003 gehouden spiegelconfrontatie, kan de Raad niet die gevolgen verbinden die appellant daaraan gehecht wenst te zien. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de getuigen hun eerdere, op 9 oktober 2000, respectievelijk 14 mei 2001 afgelegde verklaringen handhaven, terwijl de Raad er voorts niet aan voorbij kan zien dat de getuigen, geconfronteerd met een recente foto van appellant, stellen niet te kunnen geloven dat dit dezelfde persoon betreft waarmee zij in het kader van de spiegelconfrontatie zijn geconfronteerd.
6.2. De Raad stelt voorts vast dat, hoewel de werkgever gedaagde geen personeelsdossier van [betrokkene] kon tonen, de werkgever wel over de hier in geding zijnde periode salarisbetalingen aan [betrokkene] heeft verricht op een bankrekening ten name van [betrokkene 2] met als adres appellants adres aan de [adres 1], terwijl de werkgever bovendien ten name van [betrokkene] loonstroken heeft afgegeven, zulks terwijl appellant heeft volhard dat niemand anders op dat adres woonde. De Raad wijst er op dat uit gedaagdes onderzoek naar de transacties op deze bankrekening is gebleken dat een groot gedeelte van de pinautomaattransacties heeft plaatsgevonden nabij appellants adres aan de [adres 1], waar appellant als enige staat ingeschreven, en voorts dat [betrokkene 2] volgens informatie van de Vreemdelingendienst slechts een tweetal periodes (vanaf 23 juni 1998 voor de duur van een maand en van 23 september 1999 tot 3 november 1999) in Nederland heeft verbleven, zodat niet aannemelijk is dat [betrokkene 2] daadwerkelijk de begunstigde van deze bankrekening was.
6.3. Ook overigens is de Raad van oordeel dat het door gedaagde uitgevoerde onderzoek zorgvuldig is geweest. Gedaagde heeft naar het oordeel van de Raad dan ook terecht vastgesteld dat appellant de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW heeft overtreden.
6.4. Het vorenstaande brengt mee dat gedaagde, gelet op het bepaalde in artikel 20, eerste lid, onder b, in samenhang met artikel 22a van de WW, terecht is overgegaan tot herziening van het recht op WW-uitkering over de periode van 23 maart 1999 tot
6 december 2000 op de grond dat appellant in die periode geen arbeidsuren heeft verloren en derhalve niet als werkloos kan worden aangemerkt.
6.5. Het voorgaande betekent dat gedaagde, gelet op artikel 36 van de WW, gehouden was hetgeen onverschuldigd aan uitkering is betaald van appellant terug te vorderen. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde had moeten afzien van terugvordering is de Raad niet gebleken.
7. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7.1. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
RW
2811