[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.L. Brandt, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen door de rechtbank ’s-Gravenhage op 1 juli 2004 onder nr. AWB 03/4985 WW gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 28 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Brandt, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Voor een uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Bij besluit van 7 juli 2003 heeft gedaagde appellant met ingang van 2 juni 2003 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) blijvend geheel geweigerd omdat appellant zich door te handelen in strijd met het in de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentie- en geheimhoudingsbeding jegens zijn werkgever zo heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt daarbij aanvoerend dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden wegens een tussen hem en zijn werkgever gerezen verschil van inzicht waarvan het ontstaan aan geen van beide partijen bij de arbeidsovereenkomst kan worden verweten.
Bij besluit van 13 oktober 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde het standpunt gehandhaafd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en geen feiten of omstandigheden zijn aan te wijzen die tot verminderderde verwijtbaarheid leiden.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij als vaststaand aangenomen dat appellant, zonder voorafgaand overleg met zijn werkgever, handelend namens zijn eenmanszaak [naam eenmanszaak] aan een potentiële klant van de werkgever een offerte heeft aangeboden, dat de order vervolgens bij de eenmanszaak van appellant is geplaatst en dat de werkgever om die reden de kantonrechter heeft verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden. De rechtbank heeft tevens overwogen, dat de omstandigheid dat de kantonrechter in zijn ontbindingsbeschikking heeft opgenomen dat geen van beide partijen een verwijt valt te maken, onverlet laat dat gedaagde in het kader van de toepassing van de WW een eigen verantwoordelijkheid heeft bij de beoordeling van de mate van voorzienbaarheid van de werkloosheid. De rechtbank is tot de conclusie gekomen, dat gedaagde de uitkering terecht op grond van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de WW blijvend geheel heeft geweigerd. De rechtbank volgt appellant onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad terzake niet in zijn stelling dat gedaagde door het opleggen van de in geding zijnde maatregel in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant de in eerste aanleg ingenomen standpunten herhaald en opnieuw betoogd dat gedaagde de gedraging die appellant wordt verweten niet naar de juiste sanctiecategorie heeft beoordeeld en dat de opgelegde sanctie niet evenredig is aan de gesanctioneerde gedraging. Gedaagde heeft de uitspraak van de rechtbank onderschreven onder herhaling van zijn standpunt in eerste aanleg.
De Raad stelt zich achter de overwegingen in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. Ook voor de Raad staat op grond van de gedingstukken in voldoende mate vast dat appellant op of omstreeks 1 april 2003 van een potentiële klant van de werkgever een aanvraag tot het uitbrengen van een offerte voor het leveren van 800 displays heeft ontvangen. Nadat hij deze aan een collega heeft doorgegeven heeft appellant op dezelfde dag, op naam van zijn eigen onderneming, een offerte (tegen een lagere prijs c.q. hogere aantallen dan, naar hij wist, de werkgever kon leveren) aan deze klant uitgebracht. De bedoelde klant heeft het aanbod van appellant geaccepteerd en naderhand jegens de werkgever zijn verbazing uitgesproken over het feit dat hij via de werkgever op één dag twee verschillende offertes had ontvangen.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad voorts het volgende.
Artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW in samenhang met artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij werkloos wordt door zich verwijtbaar zodanig te gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant kon voorzien dat het aanbod om als zelfstandig ondernemer goederen te leveren aan een potentiële klant van zijn werkgever met als doel een klant voor zijn eigen onderneming te verwerven, tot zijn ontslag zou kunnen leiden. Het is appellant, zoals hij ook ter zitting van de Raad heeft bevestigd, ten tijde van de contacten met de klant duidelijk geweest dat zijn werkgever hem niet toestond om ook na de door appellant op termijn gewenste verbreking van de arbeidsrelatie onbeperkt te concurreren met de werkgever. De werkgever had appellant er met een brief van 12 maart 2003, die een vervolg was op een door partijen gevoerd gesprek over de tussen hen gerezen problemen en de wens van appellant om een eigen bedrijf te starten, nog op gewezen bijzonder te hechten aan het concurrentiebeding en slechts onder voorwaarden bereid te zijn daarvan - deels - af te zien. Nu er, zoals gesteld door appellant, sprake was van irritaties zowel bij appellant als zijn werkgever, kon appellant redelijkerwijs niet verwachten dat een gedraging die hem, zeker zolang geen overeenstemming zou zijn bereikt over de eventuele omzetting van het concurrentiebeding in een relatiebeding, na verbreking van het dienstverband zou zijn verboden, door de werkgever hangende het dienstverband zou worden toegestaan. Appellant heeft zich dan ook jegens zijn werkgever verwijtbaar gedragen. Ook de Raad concludeert dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet kunnen leiden tot het oordeel dat appellant zijn gedraging niet in overwegende mate kan worden verweten.
Hetgeen appellant heeft gesteld ten aanzien van strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft de rechtbank reeds gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank terzake volledig.
Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep geen doel en dient de aangevallen uitspraak bevestigd te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. J. Riphagen en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005.