ECLI:NL:CRVB:2005:AU7783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5231 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens het niet aanvaarden van passende arbeid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die niet heeft ingestemd met een aanbod voor passende arbeid. Appellant, die van 16 augustus 1999 tot en met 31 juli 2000 als algemeen medewerker werkte, raakte arbeidsongeschikt door een bedrijfsongeval en ontving een WAO-uitkering. Na zijn herstel bood zijn werkgever hem een administratieve functie aan, maar appellant weigerde deze functie, ondanks dat hij niet onwelwillend tegenover het aanbod stond. De werkgever beëindigde daarop de loonbetalingen en bood geen werk meer aan. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant verwijtbaar werkloos was omdat hij de aangeboden passende arbeid niet had aanvaard. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de weigering van appellant om de administratieve functie te aanvaarden niet gerechtvaardigd was, gezien het opleidingsniveau en de begeleiding die de werkgever bood. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de functie van administratief medewerker passend was voor appellant, en dat er geen redenen waren om aan te nemen dat aanvaarding van de functie niet van hem kon worden gevergd. De Raad concludeerde dat de maatregel van de gedaagde niet in strijd was met enige rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

04/5231 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. B.R. Angad Gaur, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen tegen de onder dagtekening 6 augustus 2004 tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Rotterdam, reg. nr. WW 03/2862, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting gehouden op 19 oktober 2005, waar appellant -zoals aangekondigd- niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreide weergave van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant heeft van 16 augustus 1999 tot en met 31 juli 2000 via Spirit uitzendbureau als algemeen medewerker werkzaamheden verricht bij [werkgever] (hierna: de werkgever). Aansluitend is appellant bij deze werkgever in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Appellant bleef dezelfde werkzaamheden verrichten. Als gevolg van een bedrijfsongeval waarbij appellant blijvende beperkingen aan een voet heeft overgehouden, is appellant met ingang van 7 november 2002 door gedaagde in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant wordt ongeschikt geacht zijn eigen werkzaamheden te verrichten.
Tijdens de zogenoemde wachttijd is appellant door zijn werkgever, boven de sterkte, tewerkgesteld als vorkheftruckchauffeur. Uit de rapportage van gedaagdes arbeidsdeskundige van 20 december 2002 blijkt dat in deze periode de werkgever met appellant een herplaatsing in een administratieve functie heeft besproken. Appellant gaf te kennen dat hij die functie niet wenste te vervullen en is in afwachting van verder herstel blijven werken als vorkheftruckchauffeur. Omdat 30 à 40% van de werkzaamheden als vorkheftruckchauffeur naar het oordeel van de bedrijfsarts voor appellant te voetbelastend zijn heeft de werkgever appellant nogmaals het aanbod gedaan om als administratief medewerker te gaan werken. Hoewel appellant niet onwelwillend tegenover dit aanbod stond, heeft hij bij de werkgever aangegeven dat hij uitsluitend op de vorkheftruck wenste te worden herplaatst. De werkgever heeft daarop de loonbetalingen aan appellant beëindigd en appellant geen werk meer aangeboden per 7 november 2002. Bij de arbeidsdeskundige heeft appellant aangegeven dat hij niet wist of hij voldoende affiniteit met het administratieve werk zou hebben, maar dat hij het wel wilde proberen.
De arbeidsdeskundige heeft in zijn hiervoor genoemde rapportage verder nog geconcludeerd dat de aangeboden administratieve werkzaamheden als passend binnen de krachten en bekwaamheden van appellant kunnen worden beschouwd. De functie van vorkheftruckchauffeur is dat naar het oordeel van de arbeidsdeskundige niet omdat appellant niet in staat is alle bij die functie behorende taken te verrichten. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage van 29 juli 2003 aangegeven zich te kunnen vinden in de conclusies van de arbeidsdeskundige.
Met het thans bestreden besluit van 22 augustus 2003 heeft gedaagde, na gemaakt bezwaar, het besluit gehandhaafd dat appellants WW-uitkering met ingang van 7 november 2002 niet tot uitbetaling kan komen. Het wordt appellant verweten dat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden en daardoor de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW niet is nagekomen, ingevolge welke bepaling de werknemer dient te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos is of blijft doordat hij nalaat passende arbeid te aanvaarden.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat gedaagde terecht heeft vastgesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is omdat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat, hoewel appellants voorkeur voor het werk als vorkheftruckchauffeur begrijpelijk geacht wordt, dit onvoldoende is om te oordelen dat het aanvaarden van de functie van administratief medewerker niet van appellant kon worden gevergd. De rechtbank acht hierbij van belang dat het opleidingsniveau van de aangeboden functie niet hoog is en de werkgever een intern opleidingstraject voor deze functie heeft, welke opleiding appellant had kunnen volgen waarna alsnog had kunnen worden besloten dat het werk voor hem niet passend was. De rechtbank is voorts van oordeel dat appellant, door zonder meer de vervangende functie af te wijzen, zijn eigen werkloosheid niet heeft voorkomen, terwijl dat wel van hem kon worden verlangd.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden.
In geding is de vraag of de rechtbank moet worden gevolgd in het oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit van 22 augustus 2003 terecht zijn standpunt heeft gehandhaafd dat appellant heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden en dat dientengevolge, onder toepassing van artikel 27, tweede lid, van de WW de gevraagde WW-uitkering blijvend geheel is geweigerd.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak en voegt daar nog het volgende aan toe.
Voor de Raad is genoegzaam aannemelijk geworden dat het om een aanbod van passende arbeid ging. Blijkens artikel 24, vierde lid, van de WW wordt als passende arbeid beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Het is de Raad niet gebleken dat de functie van administratief medewerker niet voor appellants krachten en bekwaamheden was berekend of dat redenen van lichamelijke of geestelijke aard aanvaarding daarvan in de weg stonden. De werkgever achtte appellant geschikt voor de functie en was bereid hem intern te begeleiden en op te leiden. De Raad merkt verder op dat het salaris - onweersproken - op hetzelfde niveau lag als bij appellants oude werk. Het feit dat de functie van administratief medewerker een opleidingsniveau van LBO+ of MBO- kent, maakt niet dat deze werkzaamheden voor appellant niet als passend kunnen worden aangemerkt. Appellant heeft immers drie jaar LTS gevolgd en een heftruckcertificaat gehaald, terwijl voorts de aangeboden functie, gelet op de aard van de werkzaamheden, niet als al te ingewikkeld kan worden aangemerkt.
De Raad is tenslotte van oordeel dat de toegepaste maatregel ook overigens niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Ook ziet de Raad in hetgeen door appellant naar voren is gebracht geen aanwijzingen voor het aannemen van een dringende reden om geheel van het opleggen van een maatregel af te zien.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.