ECLI:NL:CRVB:2005:AU7780

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6168 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na instemming met ontslag wegens reorganisatie

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante had haar dienstverband bij ABN-AMRO beëindigd in het kader van een reorganisatie, met wederzijdse instemming. Na haar ontslag heeft zij op 24 oktober 2003 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2002. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft deze aanvraag echter op 6 februari 2004 blijvend geheel geweigerd, omdat appellante volgens hen verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 19 oktober 2005, waarbij appellante niet aanwezig was. Gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. S.J.M.A. Clerx. De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden door in te stemmen met haar ontslag, zonder dat er dringende redenen waren om van de maatregel van blijvend gehele weigering van de WW-uitkering af te zien. Appellante heeft financiële problemen aangevoerd, maar de Raad oordeelt dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om aan te nemen dat de gevolgen van de maatregel onaanvaardbaar zijn.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en C.G.M. van Rijnberk als leden, en is openbaar uitgesproken op 30 november 2005.

Uitspraak

04/6168 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante is, op bij beroepschrift aangegeven gronden, in hoger beroep gekomen tegen de onder dagtekening 25 oktober 2004 tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Amsterdam, reg. nr. WW 04/456, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 oktober 2005, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Wegens een reorganisatie bij haar werkgever ABN-AMRO is met ingang van 1 juli 2002 met wederzijde goedvinden een einde gekomen aan appellantes dienstverband met deze werkgever. Appellante heeft op 24 oktober 2003 bij gedaagde een aanvraag ingediend om met ingang van 1 juli 2002 in aanmerking te worden gebracht voor een WW-uitkering.
Bij het thans bestreden besluit van 6 februari 2004 heeft gedaagde de gevraagde WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op grond van de overweging dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Naar de mening van gedaagde heeft appellante een voorzienbaar werkloosheidsrisico genomen door in te stemmen met haar ontslag, terwijl niet is gebleken van omstandigheden waardoor aan voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellantes beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. De door appellante gestelde financiële problemen leveren naar het oordeel van de rechtbank geen dringende reden op af te zien van het opleggen van de maatregel van blijvend gehele weigering van WW-uitkering.
In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank bestreden, zich daarbij beperkend tot het oordeel dat niet gebleken is van omstandigheden die een dringende reden als bedoel in artikel 27, zesde lid, van de WW, opleveren. Onder verwijzing naar afschriften van haar bankrekening en die van haar echtgenoot geeft appellante aan dat haar gezin door hoge lasten en uitgaven in directe financiële nood is geraakt.
De Raad overweegt als volgt.
Het gaat in de onderhavige procedure om de vraag of de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat gedaagdes besluit tot blijvend gehele weigering van appellantes WW-uitkering vanwege het ontbreken van een dringende reden als bedoeld in artikel 27, zesde lid, van de WW, in rechte stand kan houden.
De Raad kan het oordeel van de rechtbank onderschrijven. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen in gevallen als de onderhavige de dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of maatschappelijke gevolgen van de opgelegde maatregel van de blijvend gehele weigering van WW-uitkering. In de door appellante aangevoerde omstandigheden dat zij en haar gezin tengevolge van de weigering van haar WW-uitkering in financiële nood zijn geraakt en dat dit wordt verergerd door het feit dat haar echtgenoot een laag en fluctuerend inkomen heeft uit zijn eenmanszaak, ziet de Raad onvoldoende gronden aanwezig om dringende redenen aan te nemen op grond waarvan gedaagde van het opleggen van een maatregel had dienen af te zien. De Raad kan in de overlegde bankafschriften onvoldoende steun vinden voor appellantes standpunt, reeds nu daaruit de gestelde financiële nood onvoldoende blijkt en voorts hieruit geen inzicht kan worden verkregen in de totale inkomens- en vermogenspositie van appellante en haar gezin.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.