[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Cranendonck, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 april 2003,
reg.nr. 02/1654.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
Appellant heeft bij aanvraag van 9 februari 2000 verzocht hem op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een vervoersvoorziening te verstrekken in de vorm van een taxikostenvergoeding en een scootmobiel.
Bij besluit van 29 maart 2000 heeft gedaagde de gevraagde vervoersvoorzieningen afgewezen op de grond dat er geen medische indicatie voor aanwezig is.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft gedaagde appellant wegens een wijziging in de medische situatie met ingang van 11 juni 2000 vervoersvoorzieningen op grond van de Wvg toegekend.
Bij besluit van 15 augustus 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 maart 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft het beroep van appellant tegen het besluit van
15 augustus 2000 bij uitspraak van 8 oktober 2001, reg.nr. 00/6827, ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De Raad heeft bij uitspraak van 29 april 2003, reg.nr. 01/5885, de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Bij brief van 20 februari 2002 heeft appellant gedaagde verzocht terug te komen van het besluit van 29 maart 2000 en de aanvraag van 9 februari 2000 alsnog te honoreren. Daarbij heeft appellant aangegeven dat zijn medische situatie ten tijde van zijn eerste aanvraag identiek was aan de situatie op 11 juni 2000.
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft gedaagde het verzoek om herziening van het besluit van 29 maart 2000 afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 24 mei 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 24 mei 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Het verzoek van appellant strekt ertoe dat gedaagde terugkomt van het besluit van
29 maart 2000. Dit besluit is, met het daarop gevolgde besluit op bezwaar van
15 augustus 2000, met de uitspraak van de Raad van 29 april 2003 in rechte onaantastbaar geworden. Ter onderbouwing van zijn herhaalde aanvraag heeft appellant gewezen op de conclusies van een rapport van 10 september 2001 van de zenuwarts A.M.A. de Groot en op een brief van zijn huisarts van 8 oktober 2005. Daarbij gaat het echter naar het oordeel van de Raad niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
Het rapport van De Groot is door zowel de rechtbank als de Raad bij de beoordeling van het besluit van 15 augustus 2000, waarbij het besluit van 29 maart 2000 is gehandhaafd, betrokken. Ten aanzien van de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van de huisarts van 8 oktober 2005 stelt de Raad vast dat het standpunt van de huisarts reeds bij het rapport van ZVN Advies van 24 juli 2000 is meegewogen. Dit standpunt hield in dat er op medische gronden geen bezwaren waren tegen lopen, fietsen gedurende twintig minuten en het gebruik van het openbaar vervoer. In dit licht kan het gegeven dat de huisarts in zijn verklaring van 8 oktober 2005 summier en ongemotiveerd lijkt terug te komen van zijn eerder aan ZVN Advies verstrekte inlichtingen niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen. In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad voorts geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005.
(get) A.H. Polderman-Eelderink.