ECLI:NL:CRVB:2005:AU7748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/814 AKW en 05/1713 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag na terugkeer naar Iran en onderhoudsbijdragen

In deze zaak gaat het om de weigering van kinderbijslag aan appellant, die kinderbijslag had aangevraagd voor zijn zoon, geboren in 1988. De zoon was in maart 2002 uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie in Nederland en teruggekeerd naar Iran. Appellant stelde dat hij zijn zoon in belangrijke mate had onderhouden, onder andere door geldbedragen over te maken aan zijn broer in Iran. De Sociale verzekeringsbank (gedaagde) ontkende echter de aanspraak op kinderbijslag, omdat appellant niet had aangetoond dat hij zijn zoon gedurende de relevante kwartalen in belangrijke mate had onderhouden. De rechtbank onderschreef het standpunt van gedaagde en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat gedaagde ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn beleid dat een kind tot een half jaar na vertrek nog tot het huishouden behoort. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de zoon vanaf november 1999 niet meer tot het huishouden van appellant behoorde, omdat hij in Iran verbleef. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij zijn zoon in de geschilkwartalen had onderhouden. De Raad oordeelde echter dat de betalingen die appellant in de jaren 2000, 2001 en 2002 had gedaan, geacht konden worden mede voor de daaropvolgende kwartalen bestemd te zijn. Dit leidde tot de conclusie dat de eerdere besluiten van de Sociale verzekeringsbank vernietigd moesten worden voor de aanspraak op kinderbijslag over de eerste, tweede en derde kwartalen van 2001 en 2002.

De Raad oordeelde dat gedaagde een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.932,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 9 december 2005.

Uitspraak

04/814 AKW en 05/1713 AKW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, op daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 29 december 2003, nr. 03/249 AKW en
3 februari 2005, nr. 04/111 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend en heeft bij brief van 21 september 2005 gereageerd op een vraag van de Raad.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 28 oktober 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant heeft in januari 1999 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor zijn zoon [zoon], geboren [in] 1988. Daarbij heeft appellant aangegeven dat [zoon] bij hem woonde. Bij raadpleging van de gemeentelijke basisadministratie is gedaagde toen gebleken dat [zoon] vanaf december 1998 was ingeschreven op het adres van appellant. Gedaagde heeft vervolgens kinderbijslag aan appellant toegekend ten behoeve van [zoon].
In april 2002 heeft gedaagde vernomen dat [zoon] op 19 maart 2002 uitgeschreven is uit de gemeentelijke basisadministratie in verband met terugkeer naar Iran. Appellant heeft vervolgens in antwoord op vragen van gedaagde medegedeeld dat [zoon] vanaf 4 november 1999 niet meer op zijn adres woont en sindsdien in Iran woont bij familie. Verder heeft appellant medegedeeld dat hij op diverse wijzen bijdragen levert ten behoeve van het onderhoud van zijn zoon, onder meer via betalingen per bank aan zijn broer [broer]. Ter ondersteuning van die stelling heeft appellant bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat op 7 november 2000 € 2.722,-, op 28 december 2001 € 2.200,- en op 4 november 2002 € 1.500,- is overgemaakt aan [broer].
Bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2003 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde zijn besluit van 1 oktober 2002 gehandhaafd, waarbij aan appellant over het eerste, tweede en derde kwartaal van 2000, 2001 en 2002 de aanspraak op kinderbijslag voor [zoon] is ontzegd. Daartoe is in besluit 1 overwogen dat appellant niet heeft aangetoond [zoon] gedurende de in geschil zijnde kwartalen in belangrijke mate te hebben onderhouden. De betalingen van 7 november 2000 en 28 december 2001 kunnen volgens gedaagde niet worden toegerekend aan daarop volgende kwartalen, nu niet blijkt voor welke periode de betalingen bedoeld zijn, de bedragen niet gelijk zijn en de betalingen niet in dezelfde maanden zijn gedaan, zodat niet gesproken kan worden van een vast systeem van betalingen. Gedaagde is derhalve van oordeel dat over het eerste, tweede en derde kwartaal van 2000 en 2001 en het eerste kwartaal van 2002 terecht de aanspraak op kinderbijslag is herzien op grond van artikel 14a van de AKW en dat over het tweede en derde kwartaal van 2002 terecht kinderbijslag is geweigerd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak van 29 december 2003 (hierna: uitspraak 1) het beroep van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het door gedaagde ingenomen standpunt onderschreven. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [zoon] vanaf 4 november 1999 niet meer behoorde tot het huishouden van appellant in Nederland en dat van een tijdelijk verblijf elders niet kan worden gesproken nu [zoon] nadien enige jaren elders heeft verbleven.
Bij beslissing op bezwaar van 30 december 2003 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde zijn besluit van 26 september 2003 gehandhaafd, voorzover daarbij de over voornoemde kwartalen onverschuldigd betaalde kinderbijslag ad € 1.630,72 van appellant is teruggevorderd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak van 3 februari 2005 (hierna: uitspraak 2) het beroep van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan zijn beleid dat tot een half jaar na vertrek een kind nog behoort tot het huishouden. Verder is aangevoerd dat wel sprake is geweest van een vaste systematiek van betalen van onderhoudsbijdragen, nu aan het eind van de jaren 2000, 2001 en 2002 bedragen zijn overgemaakt die voldoende zijn als onderhoudsbijdragen voor een heel jaar. Deze betalingen kunnen volgens appellant niet anders dan (mede) bestemd zijn voor volgende kwartalen.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of gedaagde terecht heeft besloten dat appellant over het eerste, tweede en derde kwartaal van 2000, 2001 en 2002 geen recht heeft op kinderbijslag voor [zoon], omdat hij niet heeft aangetoond [zoon] toen in belangrijke mate te hebben onderhouden.
De Raad stelt ten aanzien van dit geschilpunt voorop dat [zoon] vanaf 4 november 1999 niet meer tot het huishouden van appellant behoorde, omdat hij toen in Iran verbleef. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad ziet de term huishouden naar algemeen spraakgebruik en in de regel ook voor de toepassing van de AKW immers op de feitelijke situatie van gezamenlijk wonen. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat [zoon] vanaf november 1999 slechts tijdelijk niet meer tot het huishouden van appellant heeft behoord, zodat gedaagde terecht geen aanleiding heeft gevonden voor toepassing van zijn beleid om in gevallen waarin een kind slechts tijdelijk elders heeft verbleven toch aan te nemen dat het tot het huishouden is blijven behoren.
Nu [zoon] gedurende de in geschil zijnde kwartalen niet behoorde tot het huishouden van appellant dient beoordeeld te worden of appellant [zoon] toen in belangrijke mate heeft onderhouden. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad dient een verzekerde desgevraagd op een voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze -met name door middel van bankoverschrijvingen ten name van de persoon die het kind verzorgt- aan te tonen of aannemelijk te maken dat hij voor zijn niet in Nederland verblijvende kind heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage.
De Raad stelt voorop dat appellant gedurende voornoemde kwartalen geen, dan wel ontoereikende bijdragen in het levensonderhoud van [zoon] heeft geleverd, zodat het geschil zich toespitst op de vraag of de geleverde bijdragen in de overige kwartalen geacht kunnen worden mede voor een of meer van de in geschil zijnde kwartalen te zijn bestemd.
Ten aanzien van dit geschilpunt merkt de Raad allereerst op dat blijkens vaste rechtspraak voor de toetsing aan de onderhoudseis in beginsel uitgangspunt dient te zijn hetgeen in het betrokken kwartaal voor onderhoud is betaald. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in zijn uitspraken van 27 december 1995 (RSV 1996/252) en
14 februari 2001 (USZ 2001/86) dient voor het toerekenen van bijdragen aan een volgend kwartaal ten minste een vast systeem van betalingen te bestaan waaruit valt af te leiden dat (een deel van) een bijdrage in een kwartaal niet anders dan (mede) voor een volgende kwartaal bestemd kan zijn.
De Raad is van oordeel dat op grond van de betalingen van appellant in de jaren 2000, 2001 en 2002 aan de verzorgers van [zoon], aangenomen kan worden dat toen sprake is geweest van een systeem van betalingen als hiervoor bedoeld. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant gedurende die jaren steeds op betrekkelijk vaste tijdstippen, namelijk steeds in het vierde kwartaal, bedragen heeft overgemaakt aan de verzorgers van [zoon], dat gedaagde heeft aangenomen dat die bedragen bestemd waren voor [zoon] en dat de bedragen steeds (ruim) voldoende waren om gedurende een jaar aan de gestelde onderhoudseis te kunnen voldoen. Het feit dat appellant gedaagde niet vooraf heeft geïnformeerd over dit systeem van betalingen vermag de Raad niet tot een ander oordeel te brengen. Daarbij wijst de Raad erop dat in dit geval de aanspraak op kinderbijslag beoordeeld moet worden over een tijdvak gelegen in het verleden hetgeen toetsing achteraf van het systeem gedurende die periode goed mogelijk maakt.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat aangenomen kan worden dat de betalingen van appellant in 2000, 2001 en 2002 ten dele mede voor een of meer volgende kwartalen waren bestemd. Verder stelt de Raad vast dat de in 2000 en 2001 geleverde bijdragen voldoende zijn om mede als een voldoende bijdrage voor een of meer daarop volgende kwartalen aangemerkt te kunnen worden, nu doorschuiving van het surplus van die betalingen naar volgende kwartalen in beginsel kan leiden tot een voldoende onderhoudsbijdrage in het eerste, tweede en derde kwartaal van 2001 en 2002. Daarbij wijst de Raad erop dat betalingen in het algemeen niet geacht kunnen worden betrekking te hebben op kwartalen gelegen vóór het kwartaal waarin de betaling plaatsvond. Dit betekent dat ten aanzien van het eerste, tweede en derde kwartaal van 2000 niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat toen in belangrijke mate is bijgedragen in het levensonderhoud van [zoon].
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat uitspraak 1 en besluit 1 voor vernietiging in aanmerking komen, voorzover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag voor [zoon] over het eerste, tweede en derde kwartaal van 2001 en 2002, en dat uitspraak 1 voor het overige voor bevestiging in aanmerking komt. Gedaagde dient hieromtrent een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Nu uit hetgeen hiervoor is overwogen voortvloeit dat de herziening van de aanspraak van appellant op kinderbijslag voor [zoon] voor een wezenlijk deel niet in stand kan blijven, stelt de Raad vast dat daarmee de grondslag aan de terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag is komen te ontvallen, zodat uitspraak 2 en besluit 2 voor vernietiging in aanmerking komen. Ook hieromtrent dient gedaagde een nieuw besluit te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt uitspraak 1, voorzover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag van appellant over het eerste, tweede en derde kwartaal van 2001 en 2002;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre gegrond en vernietigt besluit 1 in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde ten aanzien van de aanspraak op kinderbijslag van appellant over het eerste, tweede en derde kwartaal van 2001 en 2002 een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Bevestigt uitspraak 1 voor het overige;
Vernietigt uitspraak 2;
Verklaart het inleidend beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen ten aanzien van de terugvordering;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.932,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het betaalde griffierecht ad € 258,- aan appellant dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J. B. van der Putten.
CVG