ECLI:NL:CRVB:2005:AU7746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6403 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en herberekening van het maatmanloon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) inzake de toekenning van een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant ontving aanvankelijk een uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, maar na een herbeoordeling door het UWV werd deze herzien naar 55 tot 65%. Appellant maakte bezwaar tegen deze herziening, wat leidde tot een nieuwe toekenning van de uitkering met de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheidsgraad, maar met een aangepast maatmanloon. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de procedure heeft het UWV aangegeven dat het maatmanloon opnieuw moest worden herzien. Uiteindelijk gaven beide partijen schriftelijk toestemming voor afdoening buiten zitting, en de Raad besloot het onderzoek ter zitting achterwege te laten. De Raad concludeerde dat er geen verschil van mening meer bestond over de herberekening van het maatmanloon, maar oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens verlies aan belang. De Raad veroordeelde het UWV in de proceskosten van appellant en bepaalde dat het gestorte griffierecht door het UWV vergoed moest worden.

De uitspraak benadrukt dat een belang bij handhaving van het hoger beroep niet uitsluitend kan liggen in de vergoeding van griffierechten en proceskosten, maar dat er ook een substantieel belang moet zijn in de inhoudelijke beoordeling van de zaak. In dit geval was dat belang niet meer aanwezig, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6403 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 8 april 2002 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 8 april 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Hierbij is het maatmanloon vastgesteld op € 34,39 per uur.
Bij brief van 11 juli 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat het besluit van 8 april 2002 op een onjuiste grondslag berust en dat dit besluit wordt ingetrokken. Bij besluit van eveneens 11 juli 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat (wegens een onjuiste berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid) de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van 8 april 2002 wordt vastgesteld op 55 tot 65%.
Gedaagde heeft appellants bezwaar tegen het besluit van 8 april 2002 mede gericht geacht tegen het besluit van 11 juli 2002 en heeft bij besluit van 28 januari 2003, hierna: het bestreden besluit, het door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en alsnog aan appellant met ingang van 8 april 2002 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% waarbij het maatmanloon is vastgesteld op € 36,59 per uur.
Ter zitting bij de rechtbank heeft gedaagde een rapportage gedateerd 9 september 2003 van de bezwaararbeidsdeskundige overlegd waaruit blijkt dat het vastgestelde maatmanloon onjuist is en op € 37,17 per uur dient te worden vastgesteld. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft ongewijzigd 65 tot 80%.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij uitspraak van 10 november 2003, reg.nr. 03/987 WAO, ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. T.G.J. Horlings, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Het hoger beroep richt zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van het maatmanloon.
Bij brief van 6 september 2004 heeft gedaagde aan de Raad meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO ongewijzigd 65 tot 80% blijft, maar dat het maatmanloon bijgesteld dient te worden naar € 39,99 per uur.
Namens appellant heeft mr. Horlings, voornoemd, de Raad meegedeeld dat appellant zich met de herberekening van het maatmanloon van gedaagde kan verenigen en er tussen partijen niet langer een verschil van mening bestaat.
Middels retournering van het zogenaamde “formulier proceskosten” heeft mr. Horlings de gemaakte proceskosten nader gespecificeerd.
Elk der partijen heeft, desgevraagd, schriftelijk toestemming verleend voor afdoening buiten zitting.
II. MOTIVERING
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Naar aanleiding van de mededeling van gedaagde van 6 september 2004 heeft appellant meegedeeld dat hij zich kan vinden in de herberekening van het maatmanloon en er geen verschil van mening meer bestaat.
Een belang bij handhaving van het hoger beroep kan naar het oordeel van de Raad niet uitsluitend gelegen zijn in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van het griffierecht en van de gemaakte proceskosten.
Een dergelijk belang kan wel gelegen zijn in het verkrijgen van een veroordeling met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een dergelijk verzoek is echter door of namens appellant niet gedaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep wegens verlies aan belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze proceskosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht door de Raad begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikel 25, tweede lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van € 116,04 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) S. Sweep.
RG