ECLI:NL:CRVB:2005:AU7746
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en herberekening van het maatmanloon
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) inzake de toekenning van een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant ontving aanvankelijk een uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, maar na een herbeoordeling door het UWV werd deze herzien naar 55 tot 65%. Appellant maakte bezwaar tegen deze herziening, wat leidde tot een nieuwe toekenning van de uitkering met de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheidsgraad, maar met een aangepast maatmanloon. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de procedure heeft het UWV aangegeven dat het maatmanloon opnieuw moest worden herzien. Uiteindelijk gaven beide partijen schriftelijk toestemming voor afdoening buiten zitting, en de Raad besloot het onderzoek ter zitting achterwege te laten. De Raad concludeerde dat er geen verschil van mening meer bestond over de herberekening van het maatmanloon, maar oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens verlies aan belang. De Raad veroordeelde het UWV in de proceskosten van appellant en bepaalde dat het gestorte griffierecht door het UWV vergoed moest worden.
De uitspraak benadrukt dat een belang bij handhaving van het hoger beroep niet uitsluitend kan liggen in de vergoeding van griffierechten en proceskosten, maar dat er ook een substantieel belang moet zijn in de inhoudelijke beoordeling van de zaak. In dit geval was dat belang niet meer aanwezig, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.