ECLI:NL:CRVB:2005:AU7736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5240 WAO e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WAO-uitkering, terugvordering en oplegging boete in verband met inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de vraag of de korting op de WAO-uitkering van appellant, alsmede de terugvordering van een bedrag en de oplegging van een boete, terecht zijn opgelegd. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) naar aanleiding van een melding van de Regiopolitie Friesland over vermoedelijke uitkeringsfraude. Appellant ontving van 1 januari 1996 tot 22 januari 2001 een WAO-uitkering, maar er werd vastgesteld dat hij in de periode van december 1996 tot juli 1997 inkomsten had uit arbeid als zaakwaarnemer voor mevrouw [werkgeefster]. Deze inkomsten, die niet waren gemeld, leidden tot de besluiten van het Uwv om de uitkering te verlagen, een bedrag terug te vorderen en een boete op te leggen wegens schending van de mededelingsplicht.

De Raad oordeelt dat de besluiten van het Uwv niet in stand kunnen blijven. De Raad stelt vast dat de door appellant genoten inkomsten uit arbeid over de betreffende periode zijn vastgesteld op f 13.000,-, wat lager is dan het bedrag dat het Uwv had aangenomen. De Raad vernietigt de besluiten van het Uwv en oordeelt dat gedaagde opnieuw moet besluiten met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in beroep en hoger beroep in totaal € 1.325,50 bedragen, en moet het griffierecht van € 136,46 aan appellant worden vergoed. De Raad benadrukt dat de uitkomsten van de strafrechtelijke procedure niet bepalend zijn voor de beoordeling van de inkomsten in deze bestuursrechtelijke procedure.

Uitspraak

02/5240 WAO
02/5241 WAO
02/5242 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft bij gemachtigde mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV te Drachten, op bij beroepschrift van 16 oktober 2002 (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden tussen partijen gegeven uitspraak van 5 september 2002, nrs. 01/572 WAO, 01/938 WAO en 01/1117 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 9 december 2002, ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Koekkoek, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft van 1 januari 1996 tot 22 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Naar aanleiding van een melding van de Regiopolitie Friesland is terzake van het vermoeden van uitkeringsfraude in 2000 opsporingsonderzoek verricht door een opsporingsfunctionaris van Gak Nederland BV. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een “rapport werknemersfraude” van 7 november 2000. Appellant heeft volgens dat rapport over de periode december 1996 tot en met juni 1997 een bedrag van
f 21.668,10 ontvangen als inkomsten uit arbeid in verband met verrichte werkzaamheden als zaakwaarnemer c.q. financieel beheerder ten behoeve van mevrouw [werkgeefster] (hierna: [werkgeefster]) en hij heeft deze werkzaamheden en/of inkomsten niet aan gedaagde gemeld.
Gedaagde heeft naar aanleiding hiervan de volgende besluiten genomen:
-bij besluit van 6 december 2000 (hierna: besluit 1) is appellant meegedeeld dat de uitkering onder toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode 1 december 1996 tot 1 juli 1997 in verband met inkomsten uit arbeid wordt uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%;
-bij besluit van 3 januari 2001 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde met toepassing van artikel 57 van de WAO van appellant een bedrag van f 8.630,18 bruto
(+ overhevelingstoeslag) teruggevorderd terzake van over de periode 1 december 1996 tot en met 30 juni 1997 aan hem onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO;
-bij besluit van 7 februari 2001 (hierna: besluit 3) heeft gedaagde aan appellant een boete opgelegd van f 875,- wegens het schenden van de mededelingsverplichting zoals is neergelegd in artikel 80 van de WAO;
-bij besluit van 19 juli 2001 (hierna: besluit 4) heeft gedaagde appellant meegedeeld dat de nog resterende vordering van f 8.689,32 moet worden terugbetaald in maandelijkse termijnen van f 324,82.
Bij besluit van 14 mei 2001 (hierna: besluit I) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 september 2001 (hierna: besluit II) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen besluit 3 ongegrond verklaard. Ten slotte heeft gedaagde bij besluit van
5 november 2001 (hierna: besluit III) het bezwaar van appellant gericht tegen besluit 4 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel te kennen gegeven dat, en op welke gronden, de besluiten I en II in rechte stand kunnen houden. Het beroep tegen besluit III is door de rechtbank gegrond verklaard en dit besluit is vernietigd.
Appellant is in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gegeven uitspraak van
5 september 2002, voorzover daarbij de beroepen tegen de besluiten I en II ongegrond zijn verklaard.
Appellant heeft -samengevat- aangevoerd dat door gedaagde ten onrechte ervan is uitgegaan dat door hem inkomsten uit arbeid zijn genoten nu sprake is geweest van het bieden van hulp en zorg aan [werkgeefster] om niet. Appellant was zaakwaarnemer van [werkgeefster] zonder dat hij hiervoor een beloning heeft ontvangen. De door gedaagde in aanmerking genomen opnames en overboekingen van de rekening van [werkgeefster] zijn geschied in verband met gemaakte onkosten voor [werkgeefster], onder meer voor de verbouwing van zijn huis zodat [werkgeefster] daar zou kunnen komen wonen en voor levensonderhoud van [werkgeefster]. In de strafzaak waarin appellant het zich wederrechtelijk toe-eigenen dan wel het verduisteren van geld of goederen van [werkgeefster] ten laste was gelegd is voorts niet aangetoond dat appellant arbeid heeft verricht waaruit hij inkomsten had en dat de bij- en afboekingen op de rekening van [werkgeefster] inkomsten uit arbeid van appellant waren. Verder heeft hij gesteld dat er dringende redenen zijn om van terugvordering en oplegging van een boete af te zien.
De Raad overweegt ten aanzien van de besluiten I en II als volgt.
Besluit I
De toepassing van artikel 44 WAO
De Raad stelt voorop dat de gedingstukken voldoende grond bieden voor de door gedaagde aan het kortingsbesluit ten grondslag gelegde aannames dat appellant vanaf
mei 1996 als zaakwaarnemer respectievelijk financieel beheerder heeft gewerkt voor [werkgeefster] en dat appellant verantwoordelijk is geweest voor de opnames en overboekingen van de rekening van [werkgeefster] in de periode december 1996 tot juli 1997 ten bedrage van in totaal f 21.668,-, en voegt hieraan toe dat de juistheid van deze twee aspecten van de zijde van appellant in de onderhavige procedure ook niet is betwist.
Tussen partijen is in geschil of de door appellant gedane opnames en overboekingen (hierna: opnames) van de rekening van [werkgeefster] ad f 21.668,- over de periode
december 1996 tot juli 1997 terecht zijn aangemerkt als inkomsten uit of in verband met verrichte werkzaamheden in het kader van zaakwaarneming respectievelijk financieel beheer ten behoeve van [werkgeefster].
De Raad is van oordeel dat gedaagde bij de kortingsberekening terecht is uitgegaan van door appellant genoten inkomsten uit arbeid over de periode 1 december 1996 tot
1 juli 1997 maar daarbij de inkomsten van appellant uit arbeid op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Appellant heeft in de op ambtseed opgemaakte en door hem ondertekende verklaringen, afgelegd ten overstaan van hoofdagenten van de Politie Friesland in het kader van de strafzaak inzake de verdenking op verduistering respectievelijk het wederrechtelijk wegmaken van enig goed (geld en/of inboedel) van [werkgeefster] aangegeven dat hij de opnames van de rekening van [werkgeefster] deels heeft gedaan ter verrekening van zijn voor [werkgeefster] gemaakte uren. Appellant heeft in die verklaringen meermalen gesteld dat hij volgens afspraak met [werkgeefster] f 20,- per uur voor de tijd die hij voor haar werkte, betaald zou krijgen en dat hij in totaal ongeveer 650 uren voor haar heeft gewerkt, neerkomend op een bedrag van f 13.000,- voor verrichte werkzaamheden.
De Raad overweegt vervolgens dat appellant op geen enkele wijze aangetoond dan wel aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem van de rekening van [werkgeefster] opgenomen bedragen deels ter derving van onkosten waren, zoals kosten van brandstof, telefoon, portokosten en dergelijke. Ook heeft hij niet met verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij met de door hem van de rekening van [werkgeefster] opgenomen bedragen achterstallige schulden van [werkgeefster] heeft betaald, dan wel de opnames heeft aangewend voor kosten van levensonderhoud van [werkgeefster]. Wat betreft dit laatste acht de Raad tevens van belang dat de maatschappelijk werker G. Hiemstra van het verzorgingstehuis waar [werkgeefster] vanaf november 1996 verbleef, desgevraagd aan de opsporingsfunctionaris van het Gak heeft verklaard dat appellant nimmer zakgeld ten behoeve van [werkgeefster] heeft verstrekt in de periode dat ze in het verzorgingstehuis verbleef. De Raad acht voorts appellants stelling dat een deel van de opnames met goedkeuring van [werkgeefster] zijn gedaan voor de verbouwing van appellants huis met het oog op het komen inwonen van [werkgeefster], niet voldoende geloofwaardig. De Raad hecht in dit verband betekenis aan het late tijdstip waarop deze stelling voor het eerst naar voren is gebracht, namelijk eerst na afronding van het opsporingsonderzoek, en wijst daarnaast op de zich in het dossier bevindende (concept)brief van mr. R.A. Schütz, gedateerd 17 september 1998, opgesteld namens appellant in het kader van een geschil tussen appellant en zijn toenmalige huisbaas, waaruit blijkt dat een aanzienlijke verbouwing van het huis van appellant heeft plaatsgevonden om de woning voor bewoning geschikt te maken en hieruit op geen enkele wijze blijkt dat de aanpassingen verband hielden met het rolstoelgeschikt maken van de woning met het oog op het komen inwonen van [werkgeefster].
De Raad ziet er niet aan voorbij dat appellant in het kader van het opsporingsonderzoek terzake van de vermoedelijke uitkeringsfraude weliswaar de eerder aangegeven 650 voor [werkgeefster] gewerkte uren niet heeft bestreden maar wel steeds heeft ontkend dat de opnames van de rekening van [werkgeefster] zien op vergoeding voor de voor [werkgeefster] gemaakte uren. Naar ’s Raads oordeel komt evenwel aan de verklaringen ten overstaan van de opsporingsfunctionaris van het Gak minder belang toe dan aan de eerder ten overstaan van de politie in de strafzaak afgelegde verklaringen over de bestemming van de opnames van de rekening van [werkgeefster]. De Raad wijst op zijn vaste rechtspraak dat aan de eerste verklaring tegenover een bevoegde autoriteit een groot gewicht toekomt en daaraan in beginsel wordt vastgehouden. De Raad acht onvoldoende aanleiding aanwezig om daarop in het onderhavige geval een uitzondering te maken. Hij heeft daarbij zwaar laten wegen dat appellant zijn stelling dat de opnames van de rekening van [werkgeefster] in het geheel niet zien op vergoeding van zijn voor [werkgeefster] gewerkte uren maar deze opnames volledig zijn aangewend ter derving van kosten verband houdende met de zorg voor [werkgeefster] – zoals uit bovenstaande volgt – op geen enkele wijze heeft doen ondersteunen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare gegevens.
De Raad voegt hieraan toe dat het door appellant naar voren gebrachte argument dat in de strafzaak niet is vastgesteld dat hij inkomsten uit arbeid heeft genoten, voor de onderhavige procedure geen doorslaggevende betekenis toekomt nu conform vaste jurisprudentie van de Raad – onder meer USZ 2005/65 – de uitkomsten van een strafrechtelijke procedure niet bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of en hoeveel inkomsten appellant heeft genoten.
Alles tezamen genomen is de Raad van oordeel dat appellant geacht moet worden door opnames van de rekening van [werkgeefster] een inkomen uit arbeid te hebben verworven over de periode van 1 december 1996 tot 1 juli 1997 ten bedrage van f 13.000,-. De Raad ziet anders dan gedaagde en de rechtbank geen aanknopingspunten dat meer dan dit bedrag aan inkomsten uit of in verband met arbeid is genoten.
De terugvordering
Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO dient hetgeen onverschuldigd is betaald te worden teruggevorderd.
Gezien het hiervoor besprokene inzake de toepassing van artikel 44 van de WAO is de grondslag aan het besluit tot terugvordering komen te ontvallen nu niet vaststaat dat door gedaagde aan appellant over de periode 1 december 1996 tot 1 juli 1997 onverschuldigd uitkering is betaald, in ieder geval niet ten bedrage van f 8.630,18.
Het voorgaande impliceert dat besluit I, waarbij de besluiten 1 en 2 zijn gehandhaafd, in zijn geheel niet in stand kan blijven.
Besluit II
Hetgeen hiervoor ten aanzien van besluit I is overwogen leidt ertoe dat de grondslag is ontvallen aan het besluit tot oplegging van een boete van f 875,- in verband met schending van de mededelingsverplichting, zodat besluit II, waarbij besluit 3 is gehandhaafd, eveneens voor vernietiging in aanmerking komt.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de beroepen tegen de besluiten I en II ongegrond zijn verklaard, alsmede de besluiten I en II, niet in stand kunnen blijven en gedaagde opnieuw moet besluiten ten aanzien van de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3.
Ten overvloede overweegt de Raad dat naar zijn oordeel aan appellant in beginsel een boete in verband met schending van de mededelingsverplichting als neergelegd in artikel 80 van de WAO kan worden opgelegd nu appellant noch op de door hem ingeleverde inlichtingenformulieren AAW/WAO noch anderszins aan gedaagde onverwijld melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden voor [werkgeefster] en zijn hieruit genoten inkomsten over de periode december 1996 tot juli 1997. De Raad voegt hieraan toe dat het bepaalde in artikel 29d van de WAO niet in de weg staat aan het opleggen van een boete nu de strafzaak betrekking had op een andere gedraging dan de schending van de mededelingsverplichting, waarop de oplegging van de boete betrekking heeft.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep (ten aanzien van de besluiten I en II) en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, alsmede € 37,50 aan reiskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de beroepen tegen de besluiten I en II ongegrond zijn verklaard;
Verklaart de inleidende beroepen tegen de besluiten I en II alsnog gegrond;
Vernietigt de besluiten I en II;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw dient te besluiten met inachtneming van ’s Raads uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.325,50, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beide instanties betaalde griffierecht van in totaal € 136,46 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2005.
(get) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.
BKH