04/2891 NABW + 04/2892 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. J.H. van den Sigtenhorst, advocaat te Zutphen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 19 april 2004, reg.nr. 03/1467 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 oktober 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door
mr. Van den Sigtenhorst, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.G. Kelderman, werkzaam bij de gemeente Doetinchem.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 19 augustus 1998 van gedaagde bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van signalen van de politie te Doetinchem dat tegen appellanten een strafrechtelijk onderzoek was ingesteld omdat zij zouden handelen in drugs, is door de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Doetinchem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is gebruik gemaakt van de resultaten van het tegen appellanten ingestelde strafrechtelijke onderzoek, waaronder de verklaringen van een aantal getuigen, en zijn appellanten gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 september 2001. Gedaagde heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 31 oktober 2001 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2000 tot 1 augustus 2001 tot een bedrag van f 37.199,88 (€ 16.880,57) van appellanten terug te vorderen.
Het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2001 heeft uiteindelijk geleid tot het besluit van 17 september 2003, waarin gedaagde alsnog het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 2000 tot 1 augustus 2001 heeft ingetrokken en de terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand heeft gehandhaafd. Gedaagde heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellanten, zonder daarvan aan gedaagde melding te maken, gedurende de periode van 1 augustus 2000 tot 1 augustus 2001 heeft gehandeld in verdovende middelen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over die periode niet meer kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 september 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken, en met name het rapport van 17 september 2001, een toereikende grondslag voor de conclusie dat (in elk geval) appellant ten tijde hier van belang heeft gehandeld in drugs. Appellant heeft dat ook erkend. Appellant heeft van deze activiteiten, die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand, aan gedaagde geen mededeling gedaan. Daarmee heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellant, zoals hij stelt, vanwege zijn analfabetisme niet aan de inlichtingenverplichting kon voldoen, acht de Raad niet aannemelijk. Appellant had gedaagde ook mondeling op de hoogte kunnen stellen van de handel in drugs.
Appellanten stellen dat als appellant de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan appellanten over de periode hier van belang nog aanvullende bijstand zou zijn verstrekt. Appellanten voeren in dit verband aan dat er slechts sprake was van een marginale drugshandel. Dienaangaande wijst de Raad op het rapport van 17 september 2001 waaruit genoegzaam naar voren komt - mede gelet op de verklaringen van een viertal afnemers van appellant - dat er op ruime schaal sprake was van handel in harddrugs. Appellanten zijn er ook in hoger beroep niet in geslaagd in toereikende mate op concrete en verifieerbare wijze inzicht te geven in hun financiële situatie ten tijde hier van belang. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat het risico van het beperkte inzicht in de omvang van zijn werkzaamheden, alsmede de financiële resultaten ervan, in de gegeven omstandigheden voor rekening van appellanten komt.
Als gevolg van de schending van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw bedoelde inlichtingenverplichting is het recht op bijstand niet meer vast te stellen. Gedaagde heeft dan ook terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 augustus 2000 tot en met 1 augustus 2001 ingetrokken.
De Raad merkt ten aanzien van het door appellanten ingenomen standpunt, dat appellant van de handel in drugs niet op de hoogte was - wat hiervan in weerwil van de inhoud van tegenover twee opsporingsinstanties op verschillende tijdstippen door haar afgelegde verklaringen ook zij - nog op dat beslissend is dat aan appellanten gezinsbijstand is verleend. In dat geval wordt de schending van de inlichtingenverplichting van de één ook de ander aangerekend.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
1 augustus 2000 tot en met 1 augustus 2001 over te gaan. De Raad ziet in de omstandigheden van appellanten geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman
en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2005.