ECLI:NL:CRVB:2005:AU7655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4631 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die werkzaam was als helpende A en op 5 juni 1997 uitviel door rechterelleboogklachten. Na een operatie aan haar galblaas in 1998, ontving zij een WAO-uitkering, die later werd verlaagd. Appellante heeft tegen deze verlaging bezwaar gemaakt, maar haar beroep werd door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante behandeld, waarbij zij haar standpunt herhaalde dat zij meer beperkingen heeft dan door gedaagde werd aangenomen. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts Berkhoudt aanvankelijk geen wezenlijke veranderingen in de belastbaarheid van appellante heeft geconstateerd. De bezwaarverzekeringsarts Linthorst steunde deze conclusie. De Raad concludeert dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is en dat appellante in staat is om een verdiencapaciteit van 25,12% te realiseren in geselecteerde functies. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 29 mei 2001 is vastgesteld op 25 tot 35%.

Uitspraak

03/4631 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, op bij beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 19 augustus 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/3765 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 augustus 2005, waar appellante in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. W. Pouwelse, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 26 oktober 2005. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Toxopeus, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
II. MOTIVERING
Appellante werkte voor 12½ uur per week als helpende A bij de [naam Stichting], toen zij op 5 juni 1997 uitviel met rechterelleboogklachten. Op 23 april 1998 onderging zij een operatie aan haar galblaas. Gedaagde kende haar na het bereiken van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken met ingang van 4 juni 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na medisch en arbeidskundig onderzoek verlaagde gedaagde de WAO-uitkering met ingang van 10 november 1998 naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15 tot 25. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing verklaarde gedaagde bij besluit van 23 februari 2000 ongegrond. De rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van 23 februari 2000 niet-ontvankelijk.
Blijkens zijn rapport van 1 mei 2001 heeft de verzekeringsarts J. Berkhoudt in het kader van een eerstejaarsherbeoordeling appellante ongewijzigd belastbaar geacht, waarna gedaagde bij besluit van 10 juli 2001 de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd heeft vastgesteld op 15 tot 25%. Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen deze beslissing bij besluit van 11 september 2002 gegrond verklaard, waarna appellante beroep tegen dit besluit heeft ingesteld.
Gedaagde heeft bij brief van 29 oktober 2002 de rechtbank gemeld dat het besluit van 11 september 2002 wordt ingetrokken en dat een nieuw onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid zal plaatsvinden. In het kader van dat onderzoek is appellante op 7 januari 2003 onderzocht door de verzekeringsarts E. Overdijk, die in zijn rapport van die datum heeft gesteld dat er subjectief een geleidelijke verslechtering is opgetreden. De door hem vastgestelde actuele belastbaarheid geeft volgens hem ook de situatie sinds mei 2001 weer. De arbeidsdeskundige P.J.H. Staal heeft blijkens zijn rapport van
27 februari 2003 functies in een drietal Fb-codes geselecteerd en berekend dat het mediaanloon van deze functies, afgezet tegen het maatmaninkomen een verlies aan verdiencapaciteit oplevert van 25,12%. Dienovereenkomstig heeft gedaagde bij besluit van 12 maart 2003 de WAO-uitkering met ingang van 29 mei 2001 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De rechtbank heeft het beroep met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het besluit van 12 maart 2003 en het beroep gericht tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van appellante beperkt zich tot de ongegrondverklaring van haar beroep tegen het besluit van 12 maart 2003 (het bestreden besluit). In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij meer beperkingen tot het verrichten van arbeid heeft dan gedaagde aanneemt. Zij heeft aangekondigd te trachten dit standpunt nader medisch te onderbouwen, maar geen medisch rapport in geding gebracht.
De Raad overweegt als volgt.
In geding is het antwoord op de vraag of de WAO-uitkering van appellante met ingang van 29 mei 2001 terecht wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit merkt de Raad op dat de verzekeringsarts Berkhoudt aanvankelijk op basis van dossierstudie het standpunt heeft ingenomen dat de belastbaarheid van appellante ten tijde van zijn beoordeling niet wezenlijk was veranderd. In bezwaar is appellante wel gezien door de bezwaarver-zekeringsarts C.T.M. Linthorst, die zich kon vinden in de primaire beoordeling door Berkhoudt. De verzekeringsarts Overdijk heeft het dossier bestudeerd, appellante onderzocht en bij het vaststellen van de voor haar geldende belastbaarheid rekening gehouden met beperkingen die voortvloeien uit handklachten, lumbago, schouderklachten en een gehoorverlies links. Appellante heeft geen objectieve medische gegevens in geding gebracht op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de door Overdijk vastgestelde belastbaarheid. De Raad is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust.
In een aantal van de geselecteerde functies komen zogeheten asterisken voor, welke duiden op een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid. Naar het oordeel van de Raad is in de gezamenlijke rapportage van Overdijk en Staal genoegzaam gemotiveerd dat en waarom de belasting op die gemarkeerde punten binnen de belastbaarheid van appellante past. Nu appellante in die functies een verdiencapaciteit kan realiseren van 25,12%, dient de vraag of de WAO-uitkering met ingang van 29 mei 2001 terecht wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% positief te worden beantwoord.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E. Meijer.