ECLI:NL:CRVB:2005:AU7653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3958 WAO + 03/3960 WAO + 04/3800 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische beperkingen in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die werkzaam was als PCB layouter/CAD-tekenaar. Appellant heeft in hoger beroep de medische grondslag van de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betwist. De zaak is ontstaan na een besluit van 8 augustus 2001, waarbij appellant een WAO-uitkering werd toegekend met een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant was van mening dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld, vooral na een hartaanval in september 2003 en een daaropvolgende bypassoperatie in februari 2004. De Raad heeft de zaak behandeld op 26 oktober 2005, waarbij appellant in persoon aanwezig was en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. A.H. Rebel.

De Centrale Raad van Beroep heeft de medische rapporten van de bezwaarverzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant op de relevante data correct was vastgesteld. De Raad oordeelde dat de door appellant ingebrachte rapporten van zijn behandelend cardioloog en andere artsen geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde dat de diagnose 'reflux' correct was en dat de klachten van appellant niet als angineus waren herkend op het moment van de eerdere beoordelingen. De Raad concludeerde dat de bestreden besluiten op een juiste medische grondslag berustten en dat er geen reden was om de eerdere uitspraken van de rechtbank te herzien.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissingen en wijst het hoger beroep van appellant af. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/3958 WAO + 03/3960 WAO + 04/3800 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op
26 juni 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nrs. SBR 02/1693 en SBR 02/1700), waarnaar hierbij wordt verwezen, en nadien nog diverse brieven, met bijlagen, toegezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en gereageerd op de inhoud van de brieven van appellant.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op
21 juni 2004 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. SBR 03/1512), waarnaar hierbij wordt verwezen, en een tweetal brieven, met bijlagen, toegezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gereageerd op de brieven van appellant en een pakket met functiebeschrijvingen toegezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 26 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl namens gedaagde -daartoe ambtshalve opgeroepen- is verschenen mr. A.H. Rebel, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als PCB layouter/CAD-tekenaar bij [naam werkgever] (de werkgever) toen hij op 16 oktober 2000 uitviel met hevige pijn in de borst bij inspanning en duizeligheid. De bedrijfsarts verklaarde appellant met ingang van
22 december 2000 volledig arbeidsgeschikt, waarna appellant zich bij gedaagde meldde en op 28 december 2000 een zogeheten “Eigen verklaring” instuurde, vergezeld van een brief van diezelfde datum waarin appellant een “second opinion” vroeg. Aan het dienstverband met de werkgever kwam op 31 december 2000 van rechtswege een einde. De verzekeringsarts W.J. Schmidt zag appellant op zijn spreekuur van 26 januari 2001 en verklaarde appellant, na ontvangst van informatie van de huisarts van appellant, doorlopend ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid vanaf 16 oktober 2000.
Na het bereiken van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken kende gedaagde appellant bij besluit van 8 augustus 2001 met ingang van 15 oktober 2001 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Aan dit besluit lag de overweging ten grondslag dat appellant niet meer in staat was zijn eigen werk te verrichten, maar nog wel andere gangbare arbeid waarmee hij ongeveer 76,73% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Zowel appellant als de werkgever maakten bezwaar tegen dit besluit. Appellant stelde zich daarbij op het standpunt dat hij meer beperkt is dan gedaagde aanneemt en de werkgever nam het standpunt in dat appellant zeer lichte arbeid verrichtte en dat hij wel tot het verrichten van deze arbeid in staat moest worden geacht. Gedaagde verklaarde beide bezwaren ongegrond bij besluit van 2 juli 2002 (bestreden besluit 1).
De rechtbank heeft ten aanzien van het beroep van appellant geconcludeerd dat hetgeen door appellant in de loop van het geding is aangevoerd niet tot de conclusie kan leiden dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid te laag is vastgesteld. De rechtbank is tot deze conclusie gekomen op grond van de overwegingen dat met de in het belastbaarheidspatroon neergelegde belastbaarheid in voldoende mate rekening wordt gehouden met de beperkingen van appellant en dat niet is gebleken dat de functies die appellant zijn voorgehouden niet binnen de voor hem vastgestelde belastbaarheid vallen. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Ten aanzien van het beroep van de werkgever heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde de functieomschrijving alsmede de functiebelasting van de maatmanarbeid op onjuiste wijze heeft vastgesteld en dat daarmee niet, naar objectieve maatstaven gemeten, op betrouwbare wijze is komen vast te staan dat appellant op 15 oktober 2001 ongeschikt was tot het verrichten van zijn maatmanarbeid als PCB layouter/CAD-tekenaar. Het beroep van de werkgever heeft de rechtbank gegrond verklaard. De werkgever en gedaagde hebben geen hoger beroep ingesteld.
Ten behoeve van een eerstejaarsherbeoordeling heeft appellant op 10 juli 2002 een vragenlijst ingevuld en opgestuurd. De verzekeringsarts M.E. Tankink is na bestudering van deze vragenlijst en de voorgaande rapportages tot de conclusie gekomen dat het aannemelijk is dat de medische situatie ongewijzigd is ten opzichte van de beoordeling bij het einde van de wachttijd. Dienovereenkomstig heeft gedaagde bij besluit van 10 december 2002 appellant meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd dient te worden vastgesteld op 15 tot 25% en dat er geen redenen zijn de WAO-uitkering te wijzigen. Bij besluit van 15 mei 2003 (bestreden besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de beslissing van 10 december 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft expliciet verklaard zijn hoger beroep te beperken tot de medische grondslag van de bestreden besluiten. Hij heeft in dat verband aangevoerd, evenals in het beroep tegen bestreden besluit 2, dat hij op 17 september 2003 is getroffen door een hartaanval, dat op 7 januari 2004 een catheterisatie heeft plaatsgevonden en op 16 februari 2004 een drievoudige bypassoperatie. Appellant stelt dat achteraf bezien is komen vast te staan dat de pijn op zijn borst kan worden verklaard door zijn hartaandoening en dat daarmee bij het vaststellen van de voor hem geldende belastbaarheid geen rekening is gehouden. Ter ondersteuning van deze stelling heeft hij een rapport van zijn behandelend cardioloog dr. A. Mosterd te Amersfoort van 9 april 2004 en een tweetal rapporten van de arts J.I. Noordsij, verbonden aan Lechnerconsult te Rotterdam, van 28 september 2004 en 1 november 2004, in geding gebracht.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat de gegevens omtrent de hartaandoening van appellant geen aanleiding geven om appellant op de data in geding meer of anderszins beperkt te achten.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op het feit dat tegen de gegrondverklaring van het beroep van de werkgever en de vernietiging van bestreden besluit 1 geen hoger beroep is ingesteld en gelet op de expliciete beperking van het hoger beroep tot de medische grondslag van de bestreden besluiten, staat in hoger beroep slechts de medische grondslag van de bestreden besluiten ter discussie en dient de Raad de vraag te beantwoorden of de belastbaarheid van appellant op de data in geding op juiste wijze is vastgesteld. Appellant heeft zich niet op het standpunt gesteld dat zijn medische situatie tussen 15 oktober 2001 en
10 december 2002 in relevante mate is verslechterd, zodat de Raad ervan uitgaat dat deze situatie van appellant op beide data nagenoeg gelijk is.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad sluit zich daarbij aan, dat achteraf bezien appellants pijn op de borst angineus geduid kan worden. Naar het oordeel van de Raad brengt deze vaststelling echter niet met zich mee dat de conclusie moet worden getrokken dat de belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Uitgangspunt voor het vaststellen van de belastbaarheid is immers niet zozeer welke diagnose is gesteld, maar welke beperkingen een betrokkene op medisch objectiveerbare gronden ervaart. Uit de rapportage van de verzekeringsarts P. de Leeuw van Weenen van 23 juli 2001 blijkt dat deze arts bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon heeft overwogen dat appellant is aangewezen op licht werk, waarbij geen al te grote psychische stress optreedt. Appellant is volgens De Leeuw van Weenen aangewezen op licht werk omdat appellant de borstklachten vooral ervaart na inspanning. De bezwaarverzekeringsarts R.W. van Hes heeft appellant conform het oordeel van De Leeuw van Weenen belastbaar geacht. Hij is blijkens zijn rapport van 25 maart 2002 tot deze conclusie gekomen na ontvangst van door hem opgevraagde informatie bij H.J.M. van Dijk, de huisarts van appellant, waaruit blijkt dat de huisarts appellant in verband met de aanhoudende pijn op de borst heeft verwezen naar de cardioloog. Volgens de door Van Hes gestelde diagnose is er sprake van pijn op de borst e.c.i., waarbij hij zich afvraagt, blijkens de daarop volgende notatie, of de oorzaak is gelegen in reflux. Bezwaarverzekeringsarts I.L. Hoornstra heeft in zijn rapportages van
17 mei 2004 en 30 augustus 2004 uiteengezet dat angina pectoris beperkingen geeft voor koude, zware inspanning en stress en dat al die items in het belastbaarheidspatroon reeds waren beperkt. De nieuwe medische gegevens hebben volgens Hoornstra dan ook geen consequenties voor de belastbaarheid.
De door appellant in geding gebrachte rapporten van Noordsij hebben de Raad geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan het door Hoornstra ingenomen standpunt. Anders dan Noordsij stelt, heeft de Raad in de rapportages van de diverse (bezwaar)verzekeringsartsen niet terug kunnen vinden dat het standpunt wordt ingenomen dat reflux en angina pectoris tot het aannemen van dezelfde beperkingen aanleiding geeft. De Raad kan Noordsij verder niet volgen in haar standpunt dat er sprake is geweest van een dwaling ten aanzien van het ziektebeeld van appellant. De diagnose “reflux” is gesteld door de (bezwaar)verzekeringsartsen en bevestigd door de huisarts van appellant in zijn brief van 6 juli 2003. Dat achteraf is komen vast te staan dat er ook sprake kan zijn geweest van angineuze klachten maakt niet dat de diagnose “reflux” ten onrechte is gesteld. Aanvankelijk zijn de klachten niet herkend als zijnde angineus, hetgeen verklaard kan worden uit de mededelingen van de huisarts daaromtrent. Bij zijn brief van 15 april 2003 heeft de huisarts tevens een overzicht van zijn correspondentie meegezonden, waaruit is op te maken dat op 1 mei 2002 de cardioloog Kolsters heeft aangegeven dat de klachten van appellant dezelfde waren als jaren geleden, dat het inspanningsonderzoek normaal was en dat de klachten niet van cardiale origine zijn. Mede gelet op deze uitslag heeft Hoornstra in zijn laatste rapport van 26 september 2005 naar het oordeel van de Raad terecht overwogen dat geen medisch objectiveerbare redenen aanwezig zijn om te komen tot een urenbeperking. De Raad merkt in dit verband nog op dat Noordsij, overigens evenals Mosterd, kennelijk niet op de hoogte was van (de uitslag van) het cardiologisch onderzoek dat appellant in 2002 heeft ondergaan.
Voorgaande overwegingen leiden de Raad tot de conclusie dat gedaagde de belastbaarheid van appellant op beide data in geding op juiste wijze heeft vastgesteld en dat de bestreden besluiten op een juiste medische grondslag berusten. De aangevallen uitspraken, voorzover aangevochten, komen voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E. Meijer.