ECLI:NL:CRVB:2005:AU7491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3950 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de beëindiging en terugvordering van haar bijstandsuitkering aan de orde zijn. Appellante ontving sinds 1 december 1994 een bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van een melding van het ministerie van VROM dat appellante geen huursubsidie meer ontving, heeft het College van burgemeester en wethouders van Beverwijk een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek wees uit dat appellante niet alle op haar naam staande bankrekeningen en kapitaalverzekeringen had gemeld, wat leidde tot de conclusie dat zij de inlichtingenverplichting had geschonden.

Op 21 februari 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante met terugwerkende kracht beëindigd en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante inderdaad de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstandsverlening over de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 mei 2002 niet in stand kan blijven, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

De Raad heeft de gemeente Beverwijk veroordeeld tot vergoeding van de kosten die appellante heeft gemaakt in verband met het bezwaar, beroep en hoger beroep. De totale kostenvergoeding bedraagt € 1.932,--, en de gemeente dient ook het griffierecht van € 133,-- aan appellante te vergoeden. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het beroep van appellante wordt gegrond verklaard, met inachtneming van de schending van de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

04/3950 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 10 juni 2004, reg.nr. 03/2013 Abw.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 oktober 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Janszen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.J. Romijn en P.J. Boonstra, werkzaam bij de gemeente Beverwijk.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 1 december 1994 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een melding van het ministerie van VROM dat appellante vanaf het subsidiejaar juli 1998 geen huursubsidie meer ontvangt in verband met overschrijding van de vermogensgrens, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 januari 2003. De conclusie van het rapport is dat appellante heeft verzuimd bij gedaagde opgave te doen van alle op haar naam staande rekeningen bij de Fortisbank en van de op die rekeningen staande tegoeden, alsmede van de op haar naam afgesloten kapitaalverzekeringen bij Interlloyd Leven.
De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 21 februari 2003 het recht op bijstand van appellante met ingang van 22 januari 2003 te beëindigen, dat recht over de periode van 1 juli 1997 tot en met 21 januari 2003 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 66.319,95 van appellante terug te vorderen.
Bij besluit van 5 november 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 november 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
Gedaagde heeft aan de intrekking van het recht op bijstand ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden door geen opgave te doen van alle op haar naam staande bankrekening-nummers en kapitaalverzekeringen en dat als gevolg van deze schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 51 en volgende van de Abw is neergelegd wat onder vermogen wordt verstaan en welke vermogensbestanddelen, die bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn dan wel tijdens de bijstandsverlening worden ontvangen, als vermogen in aanmerking worden genomen.
Artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens genoemd in artikel 54 van de Abw.
De Raad stelt vast dat appellante ten tijde in geding naast de wel aan gedaagde gemelde bankrekening beschikte over nog drie bankrekeningen, waaronder een rekening bij de Fortisbank met nummer [banknummer]. Tevens staat vast dat er op
13 januari 1999 op naam van appellante twee polissen betreffende kapitaalverzekeringen zijn afgegeven door door Interlloyd Leven.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een uitkeringsgerechtigde een tegoed bevat de veronderstelling dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij de beschikking heeft dan wel redelijkerwijze kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin naar het oordeel van de Raad niet geslaagd, waartoe het volgende wordt overwogen.
Uit de resultaten van het onderzoek is gebleken dat zowel de tenaamstelling als de adresgegevens van de bankrekeningen overeenkomen met de gegevens van appellante. Uit de met betrekking tot de bankrekeningen beschikbare gegevens blijkt voorts niet dat een ander dan appellante tot de bankrekeningen gerechtigd was. Tevens acht de Raad van belang dat appellante zowel als verzekeringsnemer als begunstigde op de polis van de kapitaalverzekeringen staat vermeld. Voorts is niet gebleken dat appellante aantoonbare stappen richting de bank of verzekeraar heeft genomen teneinde duidelijkheid te krijgen met betrekking tot de tenaamstelling van de rekeningen en verzekeringen. De niet nader onderbouwde stelling van appellante dat een ieder op haar naam bankrekeningen kan openen en kapitaalverzekeringen kan afsluiten brengt de Raad niet tot een ander onderdeel.
Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat appellante de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Awb heeft geschonden door bij gedaagde geen melding te maken van alle op haar naam staande bankrekeningen en van de hierop staande tegoeden, alsmede van de op haar naam afgesloten kapitaalverzekeringen.
De rechtbank heeft vervolgens, evenals gedaagde, geoordeeld dat als gevolg van de schending van de inlichtingen- verplichting het recht op bijstand van appellante over de gehele periode van 1 juli 1997 tot en met 21 januari 2003 niet kan worden vastgesteld. Met betrekking tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 mei 2002 volgt de Raad de rechtbank daarin niet en overweegt het volgende.
Uit de rekeningoverzichten van de bankrekening met nummer [banknummer] blijkt dat het saldo in de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 mei 2002 steeds ruimschoots boven de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw lag. Uit de gedingstukken blijkt niet van zodanige schulden dat gedurende die periode van een overschrijding van de vermogensgrens geen sprake was. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellante in de periode van 1 juli 1997 tot en met
15 mei 2002 over vermogen beschikte dat wegens overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens een beletsel voor bijstandsverlening vormde.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 5 november 2003 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, voorzover dit besluit ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 mei 2002. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 5 november 2003 in stand blijven. De Raad overweegt hierbij dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting aan appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 mei 2002 ten onrechte bijstand is verleend, zodat gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was het recht op bijstand over die periode in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de periode van 16 mei 2002 tot en met 21 januari 2003 concludeert de Raad dat appellante in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft nagelaten gedaagde onverwijld en uit eigen beweging te informeren over alle op haar naam staande bankrekeningen en de tegoeden en transacties op deze rekeningen, alsmede over de op haar naam afgesloten kapitaalverzekeringen. Als gevolg van deze schending is het niet mogelijk vast te stellen of appellante in de periode van 16 mei 2002 tot en met 21 januari 2003 in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Hieruit volgt dat gedaagde gehouden was om op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op uitkering van appellante over de periode van 16 mei 2002 tot en met 21 januari 2003 in te trekken. Van dringende redenen om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien, is de Raad niet gebleken.
Terugvordering
Met het vorenstaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was over te gaan tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 21 januari 2003. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Beëindiging
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat door de schending van de inlichtingenverplichting door appellante tevens niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate, appellante op 22 januari 2003 recht heeft op bijstand. Gedaagde heeft derhalve terecht het recht op bijstand met ingang van genoemde datum beëindigd.
Kosten
De Raad stelt vast dat appellante in haar (aanvullend) bezwaarschrift van 19 juni 2003 heeft verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Zoals hierboven is overwogen dient het besluit van 5 november 2003 te worden vernietigd. Naar het oordeel van de Raad is hierbij sprake van een aan gedaagde te wijten onrechtmatigheid. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb. Aan appellante dient dan ook voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding te worden toegekend. Deze kosten worden begroot op € 644,--. Ten slotte ziet de Raad aanleiding om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op eveneens € 644,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 november 2003, voorzover dit besluit ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 mei 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de door appellante in verband met de behandeling van bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de gemeente Beverwijk;
Bepaalt dat de gemeente Beverwijk aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.