ECLI:NL:CRVB:2005:AU7467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6153 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van toegenomen klachten en beperkingen in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn WAO-uitkering ongewijzigd voortgezet zou worden in de klasse van 15 tot 25%. Appellant had zich op 26 augustus 2002 ziek gemeld met rugklachten, maar de verzekeringsarts concludeerde dat er geen sprake was van toegenomen klachten of beperkingen die voortvloeien uit dezelfde ziekte-oorzaak. De rechtbank Assen had eerder het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 19 oktober 2005, maar appellant en zijn gemachtigde waren niet verschenen. De Raad heeft de argumenten van gedaagde, die in het verweerschrift verduidelijkte dat de ziekmelding van appellant in 2002 niet voortvloeide uit dezelfde ziekte-oorzaak, als doorslaggevend beschouwd. De Raad merkte op dat appellant geen medische gegevens had overgelegd die de conclusies van de verzekeringsartsen konden weerleggen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de WAO-uitkering van appellant te verhogen. De Raad stelde vast dat de klachten van appellant, die hij in 2002 had, niet langer dan vier weken duurden en dat er geen noodzaak was voor een arbeidskundig onderzoek in deze situatie. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 november 2005.

Uitspraak

03/6153 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 5 december 2002 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat de uitkering die appellant ontving ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongewijzigd wordt voortgezet in de klasse van 15 tot 25%.
Bij besluit van 17 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van
5 december 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Assen heeft in haar uitspraak van 30 oktober 2003, reg. nr. 03/487 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. F.Y. van der Pol, werkzaam bij Rechtshulp Noord, op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Van gedaagde is een verweerschrift ontvangen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 oktober 2005, waar appellant en zijn gemachtigde, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen en waar voor gedaagde is verschenen mr. T.M. Snippe, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is in 1992 uitgevallen met onder meer rugklachten en ontvangt een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Hij heeft zich op 26 augustus 2002 ziek gemeld in verband met rugklachten. In verband met deze ziekmelding is appellant op 3 december 2002 gezien door verzekeringsarts A.R. van der Wal. Deze heeft vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen klachten en beperkingen door dezelfde ziekte-oorzaak die langer hebben geduurd dan vier weken. Deze beoordeling heeft gedaagde aanleiding gegeven om bij het reeds genoemde besluit van
5 december 2002 te besluiten dat de WAO-uitkering van appellant niet zal worden verhoogd, nu geen sprake is van toegenomen klachten en/of beperkingen die voortvloeien uit dezelfde ziekte-oorzaak en die langer dan vier weken hebben geduurd.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar en vervolgens beroep aangetekend. Na ongegrondverklaring van zijn beroep is appellant in hoger beroep bij de Raad gekomen.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens een arbeidskundige rapportage van 3 september 2002 in verband met de beëindiging van bemiddeling en reïntegratie op 27 augustus 2002 klaagde appellant over rugklachten wegens spit. Een verzekeringsarts heeft appellant onderzocht op 3 december 2002 en heeft deze diagnose overgenomen. Deze verzekeringsarts heeft vervolgens opgemerkt dat spitklachten doorgaans niet langer dan vier weken duren. Ook de bezwaarverzekeringsarts heeft in de rapportage van
17 april 2003 genoteerd dat appellant klaagde over spit.
Voorts heeft gedaagde verduidelijkt in zijn verweerschrift van 22 januari 2004 dat appellant in 2002 leed aan chronische rugklachten, terwijl spit een vorm van acute rugklachten is. De ziekmelding van augustus 2002 had dan ook geen betrekking op klachten volgend uit dezelfde oorzaak.
De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan laatstvermeld argument, temeer daar van de zijde van appellant geen medische gegevens zijn overgelegd die twijfel doen rijzen dat de ziekmelding van 26 augustus 2002 betrekking had op spit. In de door appellant overgelegde verklaringen van de huisarts van appellant, gedateerd 23 februari 2004, en van de revalidatie-arts van appellant van 20 oktober 2003 worden immers geen gegevens aangedragen die twijfel kunnen wekken aan het oordeel van gedaagdes verzekeringsartsen en deze verklaringen hebben bovendien betrekking op de situatie geruime tijd na datum in geding. Dat de verzekeringsarts appellant pas geruime tijd na de ziekmelding heeft gezien, staat er in de onderhavige zaak niet aan in de weg om de conclusies van deze arts te volgen.
De Raad stelt vervolgens vast, zoals in bestendige jurisprudentie van de Raad (waaronder de uitspraak van de Raad van
3 april 2001, 97/11695 WAO, LJN AB1845) al gebleken is, dat bij een aanvraag als de onderhavige, gebaseerd op
artikel 39a van de WAO, geen noodzaak bestaat om een arbeidskundig onderzoek te verrichten.
De Raad ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding de aangevallen uitspraak niet in stand te laten.
Evenmin acht de Raad termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt dan ook als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C.M.van Laar en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.