[appellante], wonende te Haarlem, appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem onder dagtekening 15 juli 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer Awb 02 - 1500 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 oktober 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Fischer, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen
mr. M.J.M. Oltmans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellante is op 11 november 1999 wegens klachten van psychische aard uitgevallen voor haar werkzaamheden als medewerkster bij een kwekerij. De klachten van appellante bleken in het bijzonder samen te hangen met een belastende gezinssituatie. Naar het oordeel van de verzekeringsarts van gedaagde waren op dat moment bij appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid aanwezig. In verband hiermee heeft gedaagde haar met ingang van 9 november 2000 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij heronderzoek in augustus 2001 stelde de verzekeringsarts vast dat de privé-omstandigheden van appellante niet waren gewijzigd. De verzekeringsarts oordeelde dat appellante wel weer in staat was om arbeid te verrichten, zij het dat die arbeid in psychisch opzicht niet belastend diende te zijn. Gedaagdes arbeidsdeskundige heeft diverse functies geselecteerd en vastgesteld dat de daaraan te ontlenen verdiencapaciteit in vergelijking met het maatgevende inkomen van appellante leidt tot een loonverlies van circa 51%, overeenkomend met indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
Bij besluit van 28 maart 2002 heeft gedaagde vervolgens de WAO-uitkering van appellante met ingang van 23 mei 2002 herzien naar de klasse 45 tot 55%.
Appellante heeft in bezwaar aangevoerd dat zij zich nog absoluut niet in staat achtte om te gaan werken. Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft op grond van het door hem ingestelde onderzoek, waarbij onder meer kennis is genomen van door appellante overgelegde informatie van haar huisarts en van de behandelend psychiater M. Kabela, geoordeeld dat het klachtenpatroon van appellante niet wordt veroorzaakt door ziekte of gebrek, maar door de sociale omstandigheden waarin zij verkeert. Haar uitkering dient naar de zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts daarom te worden ingetrokken.
Gedaagde heeft bij brief van 29 augustus 2002 een afschrift van het door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde rapport aan appellante toegezonden, onder mededeling dat de conclusie van die arts tot gevolg heeft dat haar uitkering met een uitlooptermijn van twee maanden en een dag zal worden ingetrokken. In die brief is appellante tevens verzocht om binnen een daartoe gestelde termijn aan te geven of zij hierop in een tweede hoorzitting of anderszins inhoudelijk wenst te reageren.
Vervolgens heeft gedaagde, nadat appellante niet binnen evenbedoelde termijn had gereageerd, bij besluit van 16 september 2002 het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 28 maart 2002 ongegrond verklaard en tevens haar uitkering met ingang van 30 oktober 2002 ingetrokken.
De rechtbank heeft zich kunnen stellen achter het standpunt van gedaagde dat geen sprake is van ziekte of gebreken in de zin van de wet. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, anders dan namens appellante was aangevoerd, geen sprake is van een niet toegestane verslechtering van de rechtspositie van appellante. De rechtbank heeft aldus het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep wordt namens appellante staande gehouden dat er wel sprake is van ziekte of gebrek. De omstandigheid dat haar problemen zijn ontstaan als gevolg van een belastende gezinssituatie maakt dit volgens appellante niet anders.
Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting overweegt de Raad in de eerste plaats dat, gelijk hij heeft overwogen in eerdere zaken waarin een soortgelijke situatie aan de orde was, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 14 september 2004, LJN: AR2854, ook in de hier voorliggende zaak kan worden gesproken van een situatie waarin gedaagde in het kader van de heroverweging in bezwaar, ondanks de redactie van het bestreden besluit op dat punt, geacht moet worden het primaire besluit van 28 maart 2002 te hebben herroepen en de in het primaire besluit vervatte herziening van appellantes uitkering met ingang van 23 mei 2002 naar de klasse 45 tot 55% te hebben aangevuld met een intrekking van die uitkering met ingang van 30 oktober 2002.
Nu de intrekking, gelet op de daaraan ten grondslag liggende beoordeling, geacht moet worden geheel binnen de grondslag en de reikwijdte te blijven van het primaire besluit, ziet de Raad, anders dan namens appellante is bepleit, geen aanleiding voor het oordeel dat gedaagde die intrekking in een nieuw primair besluit had dienen neer te leggen.
De Raad stelt hierbij nog vast dat appellante door de gevolgde handelwijze niet in haar processuele belangen is geschaad nu zij, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen, door gedaagde in de gelegenheid is gesteld om haar bezwaren tegen de intrekking per
30 oktober 2002 in een tweede hoorzitting, dan wel anderszins, naar voren te brengen.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat nu appellante per de oorspronkelijke beoordelingsdatum 23 mei 2002 haar in het primaire besluit neergelegde aanspraak op uitkering naar de klasse 45 tot 55% heeft behouden en de intrekking van haar uitkering eerst per een latere datum - 30 oktober 2002 - is geëffectueerd, niet kan worden gesproken van een ontoelaatbare verslechtering van haar rechtspositie als gevolg van het door haar tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar.
Vervolgens stelt de Raad vast dat het in dit geding, naar desgevraagd ter zitting expliciet door de raadsman van appellante is aangegeven, nog uitsluitend gaat om de intrekking van haar uitkering per 30 oktober 2002. De Raad overweegt dienaangaande dat hij zich in navolging van de rechtbank kan stellen achter het standpunt van gedaagde dat ten aanzien van appellante niet is kunnen blijken van arbeidsbeperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, ook niet wat betreft de datum 30 oktober 2002, in verband waarmee de bestreden intrekking van haar uitkering per die datum in rechte geen bezwaren ontmoet.
De Raad heeft daarbij in het bijzonder belang toegekend aan de informatie, afkomstig van psychiater Kabela, als vervat in diens schrijven van 30 juli 2002. Uit dat schrijven komt naar voren bij appellante in het bijzonder psychosociale problemen aan de orde zijn. Als gevolg van die problemen voelt zij zich ongelukkig en is er sprake van somatisering. Appellante is volgens Kabela te beschouwen als een door haar omstandigheden sterk overbelaste, zich machteloos voelende en in een sociaal isolement verkerende vrouw. Een diagnose op zijn gebied wordt door Kabela niet gesteld. Hij geeft daarentegen expliciet aan als psychiater in feite weinig voor appellante te kunnen doen.
Hoewel de Raad begrip heeft voor de moeilijke omstandigheden waarin appellante verkeert, kan de Raad in het licht van het bovenstaande niet tot de conclusie komen dat de medische grondslag van het bestreden besluit in rechte niet juist is te achten. De in het bestreden besluit vervatte intrekking van appellantes uitkering met ingang van 30 oktober 2002 kan derhalve in rechte stand houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. R.C. Stam en
mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005.
(get.) T.R.H. van Roekel.