De erven van wijlen [naam], gewoond hebbend te Helmond, appellanten,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellanten heeft mr. L.K. Wouterse, federatie-belastingadviseur te Tilburg, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 26 juni 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 02/736.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 oktober 2005, waar appellanten met voorafgaand bericht niet zijn verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen G.A.G.T. Heijmans, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming in de onderhavige zaak gaat de Raad, voor zover van belang, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[naam], hierna: betrokkene, ontving van gedaagde(s rechtsvoorganger) vanaf 6 maart 1995 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Betrokkene is op 18 juni 2001 overleden. Bij de behandeling van een verzoek van betrokkenes weduwe om in aanmerking te worden gebracht voor een overlijdensuitkering, ontdekte gedaagde dat over het tijdvak van 1 februari 1998 tot en met 19 juni 2001 een fout was gemaakt bij de uitbetaling van de uitkering aan betrokkene, in die zin dat over genoemd tijdvak aan betrokkene abusievelijk, met voorbijzien aan de geldende samenloopbepalingen, zowel een volledige uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen - welke wet vanaf 1 januari 1998 in de plaats is gekomen voor de AAW - was betaald, als een volledige uitkering ingevolge de WAO.
Bij besluit van 29 januari 2002 heeft gedaagde vervolgens een bedrag van
€ 33.778,42 bruto, als onverschuldigd betaald op grond van de WAO, van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 19 februari 2002 heeft gedaagde onder meer het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2002 ongegrond verklaard. Het desbetreffende onderdeel van het besluit van 19 februari 2002 wordt hierna aangeduid als het bestreden besluit.
Met betrekking tot de in dit geding voorliggende vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, overweegt de Raad als volgt.
De in de verschillende fases van de procedure van de zijde van appellanten aangevoerde bezwaren zijn in het bijzonder gegrond op het uitgangspunt dat het aan betrokkene niet duidelijk heeft kunnen zijn dat er te veel uitkering werd betaald en - in het bijzonder - dat hij zelfs op grond van door gedaagde verstrekte informatie erop heeft mogen vertrouwen dat de hem in het aan de orde zijnde tijdvak verstrekte uitkering juist was.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat tussen partijen niet in geschil is, en ook de Raad gaat hiervan uit, dat over de periode van 1 februari 1998 tot en met 19 juni 2001 als gevolg van een door gedaagde gemaakte fout onverschuldigd aan betrokkene uitkering is betaald ten bedrage van het in het bestreden besluit vermelde bedrag van € 33.778,42 bruto.
Voorts overweegt de Raad dat, gegeven het bepaalde in artikel 57, eerste lid, van de WAO, gedaagde gehouden was dat onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen. Anders dan in een geval als het onderhavige gold onder de werking van het tot 1 augustus 1996 gegolden hebbende terugvorderingsregime, is daarbij niet van belang of de onverschuldigdheid van de betaling betrokkene al dan niet duidelijk heeft kunnen zijn. Reeds daarom treft de dienaangaande naar voren gebrachte grief geen doel.
Voorts ziet de Raad ook het beroep van appellanten op schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel niet slagen. Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank in dit verband overwogen dat zich in het onderhavige geval niet de - zeer bijzondere - uitzonderingssituatie voordoet waarin strikte toepassing van de wettelijke terugvorderingsbepaling in die mate in strijd komt met het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Met name kan de Raad appellanten niet volgen in hun opvatting dat betrokkene aan de hem op diens verzoek toegezonden specificatie van 11 juni 1998 het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat hij recht kon doen gelden op de daarin vermelde bedragen. Bedoelde specificatie heeft een informatief en feitelijk karakter en beoogt uitsluitend inzicht te verschaffen in de samenstellende bestanddelen van de uitkering zoals betrokkene die ontving. Niet is gebleken van enig aanknopingspunt voor de zienswijze dat de specificatie (daarnaast) had kunnen en mogen worden opgevat als een opgave van de uitkering waarop, toetsend aan alle van toepassing zijnde wettelijke bepalingen, ook recht bestond. In elk geval, en zulks acht de Raad doorslaggevend, kan de specificatie niet worden aangemerkt als een voor het aannemen van vorenomschreven uitzonderingssituatie vereiste ondubbelzinnige schriftelijke mededeling van gedaagde waaraan betrokkene het vertrouwen heeft kunnen en mogen ontlenen dat hem de juiste uitkering werd verstrekt.
Voorts overweegt de Raad, naar aanleiding van hetgeen dienaangaande namens appellanten in dit kader nog is aangevoerd, dat hij in inmiddels vaste rechtspraak de opvatting heeft neergelegd dat schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals meergenoemd rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, maar ook het zorgvuldigheidsbeginsel, geen dringende redenen, in de zin van het tweede lid van artikel 57 van de WAO, oplevert op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van de verplichte terugvordering af te zien.
Ten slotte overweegt de Raad dat ook de in dit verband namens appellanten aangevoerde grief faalt dat sprake is van strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, reeds omdat die grief is geënt op het onjuiste uitgangspunt dat gedaagde, na voldaan te hebben aan betrokkenes verzoek tot het verstrekken van de hiervoor vermelde specificatie, vanaf medio juni 1998 had kunnen weten dat een verkeerde uitkering werd verstrekt (en vervolgens een termijn van meer dan drie jaar heeft laten verlopen alvorens actie te ondernemen).
Uit het bovenstaande, daarbij mede in aanmerking genomen dat de Raad in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook overigens geen aanleiding heeft om het bestreden besluit rechtens niet voor juist te houden, volgt dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. R.C. Stam en
mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005.
(get.) T.R.H. van Roekel.