ECLI:NL:CRVB:2005:AU7411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3894 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAZ-uitkering aan zelfstandig bedrijfsjurist met psychische klachten

In deze zaak heeft appellant, een zelfstandig bedrijfsjurist, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, die zijn beroep tegen de weigering van een WAZ-uitkering ongegrond had verklaard. Appellant had zijn werkzaamheden als bedrijfsjurist gestaakt vanwege psychische klachten en was sindsdien in deeltijd als docent recht gaan werken. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 14 oktober 2005, waarbij appellant in persoon aanwezig was en de gedaagde partij vertegenwoordigd werd door W.J. Listing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

De weigering van de WAZ-uitkering was gebaseerd op het besluit van 25 maart 2002, waarin werd gesteld dat appellant niet aan de voorwaarden voor arbeidsongeschiktheid voldeed, omdat hij niet ten minste 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. De verzekeringsarts had vastgesteld dat de subjectieve klachten van appellant waren verdwenen en dat hij geen beperkingen ondervond in het verrichten van werk. Appellant betwistte dit oordeel en voerde aan dat hij door vermoeidheid en verminderde stressbestendigheid niet in staat was om zijn werk als bedrijfsjurist uit te oefenen.

De Raad overwoog dat, hoewel appellant een inkomensverlies had geleden door het verruilen van zijn functie, dit niet voldoende was om te concluderen tot arbeidsongeschiktheid. De Raad benadrukte dat arbeidsongeschiktheid op objectieve medische gronden moet worden vastgesteld en dat appellant niet voldeed aan de criteria die hiervoor gelden. De Raad concludeerde dat gedaagde niet verplicht was om een expertise te laten uitvoeren, aangezien het besluit was gebaseerd op gedegen verzekeringsgeneeskundig onderzoek.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/3894 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te Almelo, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen door de rechtbank Almelo onder kenmerk 02/982 op 3 juli 2003 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen W.J. Listing, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
Bij het bestreden besluit van 10 oktober 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 maart 2002, waarin gedaagde heeft geweigerd appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, omdat appellant vanaf 17 april 2001 niet ten minste 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt zou zijn geweest.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Appellant was werkzaam als zelfstandig bedrijfsjurist. Hij heeft dat werk met ingang van 17 april 2001 gestaakt wegens psychische klachten. Vanaf 21 januari 2002 is appellant in dienstbetrekking in deeltijd werkzaam als docent recht. Op 23 februari 2002 heeft appellant een WAZ-uitkering aangevraagd. Tijdens onderzoek op 21 maart 2002 heeft de verzekeringsarts geconstateerd dat de subjectieve klachten waren verdwenen; de ziekteverschijnselen waren verdwenen en met name nam hij geen tekenen waar van een verminderde autonomie of stoornissen van het “coping-gedrag”.
Het bestreden besluit berust op de overweging dat appellant op 15 april 2002 geen door ziekte of gebrek veroorzaakte beperkingen tot het verrichten van werk (meer) ondervindt. Appellant bestrijdt dit oordeel en stelt door vermoeidheid en de vermindering van zijn stressbestendigheid niet tot het verrichten van zijn werk als bedrijfsjurist in staat te zijn. Volgens appellant was gedaagde gehouden om een expertise te laten verrichten en hij verwijst in dit verband onder meer naar de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2000, gepubliceerd in RSV 2000, onder nummer 226.
Appellant heeft door het verruilen van zijn functie van bedrijfsjurist voor die van (deeltijd) leraar een aanzienlijk inkomensverlies geleden, maar dat is onvoldoende om te concluderen tot arbeidsongeschiktheid.
Op grond van artikel 2, eerste lid van de WAZ is, voor zover van belang, arbeidsongeschikt de persoon die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus te worden uitgelegd dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Appellant voldoet hieraan niet.
In bijzondere situaties kunnen ook klachten zonder duidelijke oorzaak leiden tot de conclusie dat beperkingen tot het verrichten van arbeid bestaan die voortvloeien uit ziekte of gebrek. Appellant beroept zich vergeefs op deze rechtspraak, omdat daarbij als voorwaarde geldt dat bij de medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de betreffende arbeid te verrichten. Aan deze voorwaarde wordt evenmin voldaan.
Anders dan appellant heeft bepleit, was gedaagde niet gehouden om een expertise te laten verrichten. Het besluit van gedaagde is gebaseerd op verzekeringsgeneeskundig onderzoek waarin tevens de bevindingen van de appellant behandelende arts en psycholoog zijn betrokken. De Raad tekent daarbij nog aan dat (ook) de appellant behandelende psycholoog melding maakt dat de lichamelijke en psychische klachten tot een bevredigend niveau waren teruggebracht. Een DSM-diagnose is niet bepaald. De klachten waarmee appellant onder haar behandeling kwam brengt zij in verband met surmenage als gevolg van werkdruk in samenhang met een inadequate copingstijl in bepaalde situaties. Haar begeleiding was vooral gericht op de verbetering van het omgaan met emotionele en psychische druk door duidelijkheid te scheppen, grenzen te stellen en rekening te houden met de eigen positie.
Uit al het voren overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. R.C. Stam en
mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. Roekel.