[appellante], wonende te Zeist, appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep doen instellen tegen de tussen partijen door de rechtbank Utrecht onder kenmerk 02/1622 op 13 juni 2003 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een nadere arbeidskundige onderbouwing van zijn besluit gegeven.
Bij brief van 27 september 2005 is namens appellante een schrijven van de haar behandelde internist in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 oktober 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.J.M. van Tongeren, advocaat te Utrecht, en waar namens gedaagde is verschenen mr. F.A. Put, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Bij het bestreden besluit van 19 juni 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 november 2001, waarin gedaagde heeft geweigerd appellante een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen, kort gezegd, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 25% zou bedragen. De Raad begrijpt het besluit, mede gelet op het daaraan ten grondslag liggende onderzoek, aldus dat het ziet op het tijdvak van 15 juli 1993 tot en met de datum van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de door de rechtbank vastgestelde, niet bestreden feiten.
Appellante heeft in juni 2001 een uitkering aangevraagd, omdat zij tijdens haar, in september 1994 afgeronde, studie notarieel recht wegens schildklierkanker arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Deze ziekte is eerst in 1996 gediagnosticeerd. De behandeling bestond onder meer in de operatieve verwijdering van appellantes schildklier (met een nabehandeling). Appellante is er na haar afstuderen niet in geslaagd een betaalde arbeidsbetrekking te verwerven.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante sinds 15 juli 1993 door ziekte of gebrek arbeidsbeperkingen ondervindt, als neergelegd in het FIS-formulier van 31 oktober 2001. Ondanks deze beperkingen wordt appellante in staat geacht om energetisch niet te belastende werkzaamheden zonder extreem hoog tempo te verrichten waarmee zij meer dan 75% van het voor haar geldende maatloon kan verdienen.
Appellante heeft naar voren gebracht dat haar beperkingen door de verzekeringsarts zijn onderschat, in het bijzonder vanwege haar vermoeidheid en haar gevoeligheid voor koude. Zij meent dat er van moet worden uitgegaan dat zij slechts een beperkt aantal uren per week arbeid kan verrichten. Appellante heeft haar beroep ondersteund met een expertise van april 2003 door de psycholoog drs. M. Verheul en de psychiater
prof. dr. C.A.L. Hoogduin.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe, appellante als eiseres en gedaagde als verweerder aanduidend, onder meer het volgende overwogen.
“De bezwaarverzekeringsarts heeft het dossier van eiseres, (..), de informatie van Verzijlbergen en van de huisarts, alsmede het door Visser uitgebrachte psychologische rapport bij haar advies aan verweerder betrokken. In haar beschouwingen heeft zij gemotiveerd duidelijk gemaakt dat er naar haar mening geen medische argumenten naar voren zijn gekomen op grond waarvan dient te worden afgeweken van het advies van de verzekeringsarts. In dat verband heeft zij er op gewezen dat uit psychologische expertise is gebleken dat er geen sprake is van een aperte persoonlijkheidsstoornis, op grond waarvan beperkingen moeten worden aangenomen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten het advies van de bezwaarverzekeringsarts voldoende onderbouwd te achten en de daarin neergelegde conclusies over te nemen en aan zijn besluit ten grondslag te leggen. (..)
Voor wat betreft eiseres’ beroep op het rapport van Hoogduin en Verheul wijst de rechtbank er op dat uit dit rapport blijkt dat deze specialisten, evenals verweerder, van mening zijn dat er sprake is van beperkingen zodat het rapport in die zin aan de juistheid van verweerders besluit niet kan afdoen. De vraag of deze beperkingen zodanig zijn dat eiseres in aanmerking zou moeten komen voor een Wajong-uitkering, wordt door deze specialisten (..) niet beantwoord.
Voor zover eiseres in dit verband heeft aangevoerd dat door Hoogduin en Verheul op AS I van DSM, de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom is vastgesteld, merkt de rechtbank op dat dit niet afdoet aan het feit dat deze bij eiseres geconstateerde vermoeidheidsklachten, ook door Hoogduin en Verheul, niet medisch objectiveerbaar zijn gebleken. Gelet op de consistentie van eiseres’ klachten is er door verweerder desalniettemin rekening gehouden met deze klachten door haar geschikt te achten voor energetisch niet te belastende werkzaamheden. (..)
Eiseres wijst (..) voorts op de uitspraak van de CRvB van 6 september 2000. In deze uitspraak is sprake van een situatie waarin de behandelend artsen (..) van mening zijn dat de vermoeidheidsklachten ten gevolge van kanker en de behandeling daarvan reëel zijn. Daarbij valt voorts uit de twee rapporten van de (..) geraadpleegde deskundigen af te leiden dat ook zij overtuigd zijn van het realiteitsgehalte van de klachten en dat zij er niet aan twijfelen dat die klachten het gevolg zijn van de ziekte en/of de behandeling. In de thans voorliggende situatie is van een dergelijke consistentie (..) geen sprake. De rechtbank wijst in dit verband op de opmerking van Verzijlbergen dat het duidelijk is dat eiseres extreem moe en kouwelijk is in een mate die niet past bij haar somatische toestand en dat Visser stelt dat de medische verklaring voor de vermoeidheidsklachten tekortschiet. (..)”.
De Raad verenigt zich met deze overwegingen en voegt daaraan nog toe dat uit de beschikbare medische gegevens niet blijkt dat appellantes gezondheidstoestand in het tijdvak waarop het bestreden besluit ziet is verslechterd.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door de, niet medisch geschoolde, arbeidsdeskundige in het kader van de vraag of eiseres als arbeidsgehandicapte kan worden aangemerkt, gemaakte opmerking dat appellante in eerste instantie arbeidsritme zal moeten opbouwen en derhalve een geleidelijke opbouw van uren wenselijk is, niet is ingegeven door de vermoeidheidsklachten van appellante.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.J. Schuttel als voorzitter en mr. R.C. Stam en
mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005.
(get.) T.R.H. van Roekel.