03/5008 WAO + 03/5978 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.E. Wannink, advocaat te 's-Hertogenbosch, op daartoe bij aanvullend beroepschrift - annex bijlagen - aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 augustus 2003, nr. WAO 02/941, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij is overgelegd een besluit van 12 september 2003, genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank.
Ter aanvulling van het verweer heeft gedaagde bij brief gedateerd 10 december 2003 een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts D. Ubbink overgelegd. Bij brief gedateerd 5 augustus 2005 heeft gedaagde een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 november 2005, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
Appellant, geboren [in] 1961 en laatstelijk werkzaam als hotelbeheerder, is, na een overval, op 26 februari 2001 voor die werkzaamheden uitgevallen. Na hervatting van zijn werkzaamheden heeft appellant zich op 12 juni 2001 opnieuw ziekgemeld.
Per 1 juli 2001 is appellants dienstbetrekking beëindigd. Bij formulier gedagtekend 17 november 2001 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Appellant maakt melding van overspannenheid, rugklachten en depressiviteit.
Op 12 februari 2002 is appellant gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts R. Bonneur. Uit de rapportage van Bonneur blijkt dat er op het moment van onderzoek met betrekking tot rug (en been) weinig klachten, (geclaimde) beperkingen of positieve bevindingen zijn. Op psychisch gebied zijn er geen aanwijzingen voor het bestaan van een ernstige psychopathologie. Bonneur vermeldt in dat verband dat appellant recent een eigen zaak (café/restaurant) is gestart. Door de verzekeringsarts wordt een Functionele Mogelijkheden Lijst opgesteld (FML). Bonneur acht beperkingen aannemelijk ten aanzien van de psychische belasting en zware rugbelasting. De prognose acht hij gunstig.
Op 26 februari 2002 is appellant gezien door de arbeidsdeskundige S. van den Dungen. Uit diens rapportage van 21 maart 2002 komt naar voren dat appellant sinds 1 februari 2002 eigenaar is van een café/restaurant. Op basis van de (geschatte) verdiensten van appellant als zelfstandig ondernemer concludeert Van den Dungen tot een arbeidsongeschiktheids- percentage van 4.7. Van den Dungen raadpleegt ook het Claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS). Daaruit komt naar voren dat er voldoende voor appellant geschikt te achten functies te selecteren zijn.
De Arbeidsmogelijkhedenlijst vermeldt als zodanig de functies: artsenbezoeker, vertegenwoordiger, statistisch analist en telefonist/receptionist/typist. Op basis van het maatmaninkomen van appellant van € 19,23 en de mediane loonwaarde van € 13,67, komt Van den Dungen tot een verlies aan verdiencapaciteit van 28,9%. Aangezien de schatting op feitelijke verdiensten tot een lager arbeidsongeschiktheidspercentage leidt concludeert Van den Dungen tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15%. Bij brief van dezelfde datum is deze uitkomst - en de daaraan ten grondslag liggende rapportage - aan appellant toegestuurd. Bij besluit van 21 maart 2002 is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 12 maart 2002 is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse minder dan 15%.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar ingesteld. Daarbij is onder meer aangegeven dat appellant in behandeling is bij de psycholoog M. Ruigrok van Argonaut te Nijmegen. Tijdens de hoorzitting gehouden op 5 juli 2002 heeft appellant verder aangegeven dat het café/restaurant op 19 mei 2002 is gesloten. Het pand voldeed niet aan de daaraan te stellen eisen. Door appellant is desgevraagd verklaard dat hij geen medicijnen gebruikt. Van de neuroloog heeft appellant een boek met oefeningen gekregen. Die oefeningen doet hij elke dag.
De bezwaarverzekeringsarts Ubbink oordeelt blijkens diens rapportage van 5 juli 2002 dat in bezwaar geen objectief medische gegevens naar voren zijn gekomen die erop wijzen dat de verzekeringsarts Bonneur een onjuiste inschatting heeft gemaakt bij de vaststelling van de FML.
Bij beslissing op bezwaar van 11 juli 2002 is het bezwaar gegrond verklaard. Appellant wordt - op grond van een schatting op functies - per einde wachttijd -12 maart 2002 - ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.
In beroep is door appellant onder meer aangevoerd dat de FML niet zorgvuldig is totstandgekomen. Appellant had naar zijn mening een psychologische test te dienen ondergaan, terwijl ook geen informatie is opgevraagd bij de behandelend psycholoog Ruigrok. Verder wordt bezwaar gemaakt tegen de geschiktheid van de geselecteerde functies. Gewezen wordt op het feit dat het opleidingsniveau van appellant voor deze functies tekortschiet. Tot omscholing, noodzakelijk voor het kunnen vervullen van die functies, acht appellant zich psychisch niet in staat. Gewezen wordt verder op de werkdruk in een aantal functies. De rugklachten van appellant verhinderen dat hij lange tijd stil kan zitten of autorijden. Bij de selectie van functies is hieraan geheel voorbijgegaan.
Naar aanleiding van een vraag van de rechtbank heeft gedaagde de Kritische Functionele mogelijkheden lijst ingezonden. Tevens is overgelegd een schrijven van de verzekeringsarts Bonneur van 12 november 2002 aangaande de rugbelasting van appellant.
Ter zitting van de rechtbank is een rapportage overgelegd gedateerd 5 juni 2003 van de arbeidsdeskundige H. Janssen. Daarin wordt uitvoerig ingegaan op de geschiktheid van de geselecteerde functies - zowel medisch als anderszins- voor appellant. De functie statistisch analist wordt niet geschikt bevonden op grond van het vereiste opleidingsniveau. De overige functies worden wel passend geoordeeld.
Het arbeidsongeschiktheidspercentage ondergaat geen verandering.
De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
Ten aanzien van de geselecteerde functies overweegt de rechtbank dat onvoldoende is komen vast te staan dat de functie telefonist/receptionist/typist aan de schatting ten grondslag is gelegd. In dat verband merkt de rechtbank op dat deze functie niet wordt genoemd in de rapportage van de arbeidsdeskundige van 21 maart 2002 en evenmin in de brief van dezelfde datum. In het besluit van 21 maart 2002 wordt deze functie niet genoemd, terwijl in het besluit op bezwaar slechts melding wordt gemaakt van de functies artsenbezoeker, vertegenwoordiger en statistisch analist. Nu laatstgenoemde functie, blijkens de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 5 juni 2003 is komen te vervallen, concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit op een onjuiste arbeidskundige grondslag berust, immers in strijd is met artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Op die grond wordt het bestreden besluit vernietigd.
In hoger beroep is namens appellant de medische grondslag van het besluit van 11 juli 2002 bestreden. Volgens appellant is dit besluit niet zorgvuldig totstandgekomen nu ten onrechte geen informatie is ingewonnen bij de behandeld psycholoog van appellant, Ruigrok. Overgelegd is een brief van mevrouw Ruigrok van 5 april 2001.
Uit die brief blijkt dat er op 13 maart 2001 een intakegesprek heeft plaatsgevonden.
Op 20 maart 2001 vond een nagesprek plaats. Doel van de gesprekken was te komen tot een behandeladvies. Ruigrok concludeert dat het voor appellant onmogelijk is geworden om adequaat te functioneren. Een middellange gespreksinterventie zou uitkomst kunnen bieden.
In verweer is door gedaagde een nieuw besluit op bezwaar overgelegd van 12 september 2003. Bij dit besluit is de indeling van appellant met ingang van 12 maart 2002 in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% gehandhaafd. De schatting is nu expliciet mede gebaseerd op de functie telefonist/receptionist/typist. In aansluiting op het verweerschrift heeft gedaagde op 10 december 2003 een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Ubbink in het geding gebracht. Ubbink merkt op dat appellant niet in behandeling is geweest voor zijn psychische klachten. Hij kreeg er ook geen medicatie voor. Het is gebleven bij een intake en nagesprek in maart 2001 bij de psycholoog Ruigrok. Wat er is gedaan met het behandeladvies, middel- lange gespreksinterventie, is onduidelijk. Hier komt bij dat door de verzekeringsarts op psychische gronden arbeidsbeper- kingen zijn aangenomen. Ubbink concludeert dat er geen aanwijzingen op objectief medische gronden zijn dat de primaire verzekeringsarts een onjuiste inschatting heeft gemaakt bij het vaststellen van de voor appellant per bestreden datum geldende FML.
Desgevraagd heeft gedaagde aangegeven, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van
5 juni 2003, voldoende inzichtelijk te hebben gemaakt dat de functies waarop de schatting rust overeenkomen met de krachten en bekwaamheden van appellant en daarmee ten grondslag gelegd kunnen worden aan de onderhavige beoordeling.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat het beroep van appellant, gezien het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, juncto artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 september 2003. Bij dit besluit, dat is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, is immers niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet gekomen.
De Raad stelt verder vast dat appellant geen belang (meer) heeft bij een beoordeling door de Raad van de uitspraak van de rechtbank, nu gedaagde aan die uitspraak bij besluit van 12 september 2003 gevolg heeft gegeven en appellants grieven tegen die uitspraak bij de beoordeling door de Raad van dat besluit ten volle betrokken kunnen worden. Op die grond zal de Raad het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot de beoordeling van het besluit van 12 september 2003 is de Raad, met gedaagde en de rechtbank, van oordeel dat dit besluit niet op een onjuiste medische grondslag rust. Appellants grieven dat gedaagde ten onrechte geen psychologische tests heeft afgenomen en dat ten onrechte geen contact is opgenomen met de psycholoog Ruigrok, kan de Raad niet volgen. In dat verband acht de Raad van belang dat uit de brief van 5 april 2001 van de psycholoog Ruigrok blijkt dat appellants contact met haar de strekking had om te komen tot een behandelingsadvies. Dat advies hield in dat middellange gespreksinterventie appellant mogelijk uitkomst zou kunnen bieden.
Gesteld noch gebleken is dat appellant een dergelijke behandeling heeft gevolgd dan wel dat hij anderszins voor zijn psychische klachten in behandeling was of ter zake medicijnen kreeg voorgeschreven of gebruikte. Daarbij merkt de Raad op dat door gedaagde wel beperkingen zijn vastgesteld terzake van de psychische belastbaarheid van appellant. Door appellant zijn geen gegevens of feiten in het geding gebracht die bij de Raad twijfel oproepen aan de juistheid van die vaststelling.
Nu de Raad ook anderszins niet is gebleken van feiten of omstandigheden die twijfel wekken aan de correctheid - medisch en arbeidskundig - van het besluit van 12 september 2003, moet de Raad concluderen dat het beroep tegen dit besluit vergeefs is ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Daarom moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 12 september 2003 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2005.
(get.) M.M. van der Kade.