[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zwolle op 27 februari 2004 onder kenmerk 03/819 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 14 juli 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
Bij besluit van 13 januari 2003 heeft gedaagde appellant op grond van artikel 16d, derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor door [naam B.V.] (hierna: [naam B.V.]) over de jaren 1997 tot en met 1999 tot een bedrag van € 77.819,44 onbetaald gelaten premies voor de werknemersverzekeringen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij het bestreden besluit van 20 mei 2003 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard.
De Raad gaat uit van de volgende, in hoger beroep niet (langer) bestreden feiten.
Appellant was van 1 september 1997 tot 5 januari 2000 bestuurder van [naam B.V.]. [naam B.V.] heeft (exclusief boetes) over het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met september 1999 het hiervoor genoemde bedrag aan premies voor de werknemers- verzekeringen niet betaald. Deels gaat het daarbij om voorschotnota’s die onbetaald zijn gebleven en (tot een bedrag van
€ 70.448,-) om op 21 december 2001, respectievelijk 27 maart 2002 aan haar opgelegde correctienota’s. [naam B.V.] is op
1 maart 2000 in staat van faillissement verklaard. Over de jaren 1997 en volgende heeft gedaagde geen jaaropgaven van [naam B.V.] ontvangen.
Op 24 september 1999 heeft appellant aan gedaagde mededeling gedaan inzake de betalingsonmacht van [naam B.V.]. Vanaf
8 november 2000 heeft een opsporingsonderzoek plaats gevonden, waarvan verslag is gedaan in een proces-verbaal van
3 december 2001. In dat kader zijn appellant en zijn medebestuurder [naam mede bestuurder] als verdachten gehoord. Als getuigen zijn enkele ex-werknemers van [naam B.V.] en haar voormalige accountants [accountant 1] en [accountant 2] gehoord. Op 5 februari 2001 heeft de curator van [naam B.V.] de onder haar berustende administratie van [naam B.V.] ten behoeve van het opsporingsonderzoek ter beschikking gesteld.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank zoals dat in de aangevallen uitspraak is neergelegd.
Anders dan appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft gedaagde de mededeling van 24 september 1999 aanvaard als de in artikel 16d, tweede lid, van de CSV bedoelde melding.
Dat, zoals appellant betoogt, gedaagde niet binnen 13 weken op het door hem ingediende bezwaarschrift heeft beslist mist feitelijke grondslag. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat niet met vrucht kan worden gesteld dat gedaagde nodeloos met de aansprakelijkstelling van appellant heeft getalmd. Weliswaar moet er in dit geding van worden uitgegaan dat appellant op 24 september 1999 de in artikel 16d, tweede lid, van de CSV bedoelde melding heeft gedaan, maar de beslissing tot aansprakelijkstelling vond plaats op 13 januari 2003, binnen drie jaar na het faillissement van [naam B.V.]. Daarenboven heeft gedaagde voorafgaande aan zijn besluit een onderzoek moeten doen naar de feitelijke gang van zaken en heeft hij op 21 december 2001, respectievelijk 27 maart 2002 aanvullende premienota’s opgelegd. Verder is hem eerst op 2 december 2002 door de officier van justitie de benodigde toestemming verleend om de resultaten van het opsporingsonderzoek in de onderhavige besluitvorming te betrekken.
Op zichzelf heeft appellant met juistheid aangevoerd dat het op de weg van gedaagde ligt om aannemelijk te maken dat de administratie van [naam B.V.] onvolkomen was. In dat bewijs is gedaagde, anders dan appellant meent, geslaagd. Uit het opsporingsonderzoek blijkt dat de door de curator beschikbaar gestelde administratie onvolledig is. De getuigenverklaring van de accountant [accountant 2] bevestigt dat voor het opmaken van de jaarstukken 1996 en 1997 (te) weinig stukken in de administratie van [naam B.V.] aanwezig waren. De medebestuurder van appellant heeft in zijn verhoor als verdachte aangegeven dat alleen over 1996 en 1997 een jaarrekening is opgemaakt. Hij heeft bovendien bij herhaling aangegeven dat sprake was van mismanagement en heeft dat mede geïllustreerd met de omstandigheid dat door de wijze waarop de administratie van [naam B.V.] was ingericht pas in de loop van 1999 duidelijk werd dat afgesloten verzekeringen dubbel waren geboekt en dat [naam B.V.] als gevolg daarvan in grote financiële moeilijkheden was komen te verkeren doordat zij over deze dubbel geadministreerde verzekeringen bij de verzekeringsmaatschappijen (meervoudig) provisie in rekening had gebracht, welke provisie moest worden terugbetaald aan de verzekeringsmaatschappij.
Anders dan appellant veronderstelt, is het niet aan gedaagde, maar aan appellant om, tegenover de ontkenning door gedaagde van de ontvangst van de jaaropgaven vanaf 1997, aannemelijk te maken dat deze jaaropgaven door [naam B.V.] (toch) aan gedaagde zijn verzonden. Daarbij ligt het risico dat aan de niet aangetekende verzending van dergelijke stukken is verbonden bij de verzender c.q. appellant. Appellant is in het zojuist bedoelde bewijs niet geslaagd. De Raad tekent daarbij nog aan dat zowel appellant als zijn medebestuurder tijdens hun verhoor als verdachte hebben aangegeven geen reden te kunnen geven voor het na 1996 niet (langer) indienen van de jaaropgaven.
De medebestuurder van appellant is voor de premieschulden mede door gedaagde aansprakelijk gesteld. Tegenover de gemotiveerde betwisting door gedaagde heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat deze aansprakelijkstelling nadien is ingetrokken.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2005.