ECLI:NL:CRVB:2005:AU7292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/403 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van medische beperkingen in het kader van de WAO en de toekenning van uitkeringen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2005, gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellant, die als servicemedewerker werkzaam was, is op 12 februari 2001 uitgevallen wegens voetklachten. De verzekeringsarts E. Gerritsen heeft op 26 september 2002 vastgesteld dat appellant afgenomen lichamelijke en psychische belastbaarheid vertoont, maar dat er duurzame benutbare mogelijkheden zijn voor het verrichten van arbeid. Gerritsen heeft deze mogelijkheden vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst, waaruit blijkt dat appellant in staat is om bepaalde functies te vervullen.

De arbeidsdeskundige J.A. Zandbergen heeft op basis van deze lijst functies geselecteerd en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% bedraagt. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft bij besluit van 15 november 2002 geweigerd om appellant met ingang van 17 februari 2002 een WAO-uitkering toe te kennen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat de medische keuringen niet correct zijn uitgevoerd en dat er onduidelijkheid bestond over het kader van het onderzoek. De Raad heeft echter geoordeeld dat de WAO-beoordeling op een correcte wijze heeft plaatsgevonden en dat de medische beperkingen van appellant niet zijn onderschat. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de functies die aan appellant zijn voorgehouden passend zijn, en dat het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt. Daarom heeft gedaagde terecht geweigerd om een WAO-uitkering toe te kennen.

Uitspraak

04/403 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. A.R. Schoondorp, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 4 december 2003 tussen partijen gegeven uitspraak, nummer 03/854 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 25 april 2005 heeft gedaagde nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 oktober 2005, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als servicemedewerker en is op 12 februari 2001 voor zijn werkzaamheden uitgevallen wegens voetklachten.
Op 26 september 2002 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts E. Gerritsen, die op dezelfde dag een rapport heeft uitgebracht. Uit dit rapport blijkt dat er sprake is van afgenomen lichamelijke en psychische belastbaarheid, maar dat wel sprake is van duurzame benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid. Gerritsen heeft de voor appellant vastgestelde mogelijkheden en beperkingen om in het algemeen gedurende een hele werkdag te functioneren vastgelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst. Aan de hand hiervan heeft de arbeidsdeskundige J.A. Zandbergen functies geselecteerd. In het door Zandbergen op 15 november 2002 uitgebrachte rapport is vermeld dat, gezien de aan de geselecteerde functies te ontlenen loonwaarde, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op minder dan 15% moet worden gesteld. Bij besluit van 15 november 2002 heeft gedaagde geweigerd om aan appellant met ingang van 17 februari 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts M. Keus op 27 januari 2003 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat de primaire verzekeringsarts bij het opstellen van de Functionele Mogelijkheden Lijst voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen, zoals die konden worden geobjectiveerd. Bij besluit van 31 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Hetgeen van de kant van appellant in eerste aanleg is aangevoerd, is een herhaling van hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de geduide functies passen binnen het opgestelde belastbaarheidspatroon. Voorts is de rechtbank van oordeel dat appellant met het vervullen van die functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatmanloon het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt.
In hoger beroep heeft appellant wederom naar voren gebracht dat alle medische keuringen omtrent zijn arbeidsonge- schiktheid hebben plaatsgevonden in het kader van de Ziektewet en dat niet is aangekondigd dat de medische keuring zal plaatsvinden ten behoeve van de WAO. Als laatste grief geeft appellant aan dat in de contacten met de medici onduidelijkheid heeft bestaan in welk kader het onderzoek heeft plaatsgevonden.
De Raad overweegt als volgt.
Evenmin als de rechtbank is de Raad tot de conclusie gekomen dat de medische beperkingen van appellant door gedaagde zijn onderschat. Hierbij overweegt de Raad dat hij het verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende zorgvuldig acht en dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan geen verdergaande beperkingen in verband met de voetklachten zijn aangenomen.
De uiteindelijk aan appellant voorgehouden functies kunnen naar het oordeel van de Raad als passend worden aangemerkt. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. Gedaagde heeft derhalve terecht geweigerd om aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen.
Ten overvloede merkt de Raad met betrekking tot de bij appellant ontstaande onduidelijkheid over de procedure op dat, wat hier ook van zij, de WAO-beoordeling op een correcte wijze heeft plaatsgevonden.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.P.M. van de Kerkhof en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.