ECLI:NL:CRVB:2005:AU7280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/96 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de beoordeling van omstandigheden rondom ontslag

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die per 1 januari 2003 ontslag heeft genomen bij zijn werkgever om in dienst te treden bij een andere werkgever. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij een te groot risico had genomen door zijn vaste dienstverband op te geven zonder zekerheid over de nieuwe baan. Appellant stelde dat hij handelde uit noodzaak, gezien de slechte situatie bij zijn oude werkgever, die leidde tot sluitingen en ontslagen. Hij had echter geen schriftelijke arbeidsovereenkomst met de nieuwe werkgever en de Raad oordeelde dat hij lichtvaardig had gehandeld door zijn oude dienstverband op te geven.

De Raad oordeelde dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), ten onrechte had aangenomen dat appellant per 1 januari 2003 werkloos was. De Raad stelde vast dat appellant pas op 24 januari 2003 werkloos was, omdat de nieuwe arbeidsovereenkomst met de tweede werkgever per 23 januari 2003 was geëindigd. Hierdoor kon de weigering van de WW-uitkering niet in stand blijven. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en gaf gedaagde de opdracht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht van appellant vergoeden.

Uitspraak

04/96 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G. Paulich, advocaat te Lelystad, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 28 november 2003 onder nummer AWB 03/804 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft bij brief van 10 juni 2005 een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 augustus 2005, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant heeft van 15 november 1999 tot 1 januari 2003, laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, als keukenmonteur gewerkt bij [naam werkgever] (hierna: [naam werkgever]) te [vestigingsplaats]. Aan dit dienstverband is per 1 januari 2003 een einde gekomen doordat appellant per die datum ontslag heeft genomen ten einde in dienst te treden van [naam werkgever 2] (hierna: [werkgever 2]), die op dat moment bezig was met de voorbereidingen voor het starten van de eenmanszaak Corron Multiservice.
Op 23 januari 2003 heeft [werkgever 2] aan onder anderen appellant laten weten dat hij afzag van het starten van zijn onderneming. De kantonrechter heeft bij vonnis van 4 juni 2003 vastgesteld dat tussen appellant en [werkgever 2] per
1 januari 2003 een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, welke per 23 januari 2003 is geëindigd.
Appellant heeft vervolgens een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Deze uitkering heeft gedaagde bij besluit van 1 april 2003 met ingang van 1 januari 2003 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, nu hij ontslag heeft genomen bij [naam werkgever] terwijl redelijkerwijs van hem verwacht kon worden dat hij daar was blijven werken. Van verminderde verwijtbaarheid was naar de mening van gedaagde geen sprake.
Dit besluit heeft gedaagde, na gemaakt bezwaar, bij het bestreden besluit van 26 mei 2003 gehandhaafd. In het bestreden besluit heeft gedaagde eveneens het standpunt ingenomen dat appellant op 1 januari 2003 verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24 van de WW, nu hij door ontslag te nemen uit een vast dienstverband een werkloosheidsrisico heeft genomen waarvan de gevolgen niet ten laste van het Uwv dienen te komen.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant vanuit het oogpunt van de WW met zijn ontslagname bij [naam werkgever] een te groot risico genomen en heeft gedaagde de werkloosheid van appellant terecht als verwijtbaar aangemerkt. Van omstandigheden op grond waarvan appellant de ontslagname niet in overwegende mate kan worden verweten is de rechtbank niet gebleken.
Appellant heeft dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Hij heeft aangevoerd dat het met [naam werkgever] niet goed ging, hetgeen leidde tot sluiting van 3 van de 9 filialen en ontslag van een aantal werknemers, onder wie twee collega-keukenmonteurs. Appellant heeft gesteld dat hem in oktober 2002 is verzocht uit te kijken naar een andere baan en dat zijn werkgever van plan was in januari 2003 een ontslagvergunning voor hem aan te vragen. Met zijn overstap naar [werkgever 2] heeft appellant zijns inziens juist voortvarend gehandeld en getracht te voorkomen dat hij werkloos zou worden.
De Raad stelt vast, dat het geschil tussen partijen met name de vraag betreft of gedaagde appellant terecht heeft verweten dat hij ontslag heeft genomen uit zijn dienstbetrekking bij [naam werkgever].
De Raad overweegt daaromtrent als volgt.
Uit de stukken blijkt dat appellant per 1 januari 2003 ontslag heeft genomen om met ingang van die dag bij [werkgever 2] in dienst te treden. Op dat moment was nog onduidelijk en onzeker of het bedrijf van [werkgever 2] daadwerkelijk van start zou gaan. Appellant was daarvan op de hoogte, zoals ook de kantonrechter in voormeld vonnis heeft vastgesteld. Over de voorwaarden waarop appellant in dienst kon treden was nog niets bekend; een schriftelijke arbeidsovereenkomst was er niet. Niettemin is appellant op 1 januari 2003 bij [werkgever 2] begonnen en heeft hij daarvoor zijn vaste dienstbetrekking bij [naam werkgever] opgegeven. Wat er zij van een dreigend ontslag bij [naam werkgever] -waarover overigens niets in concreto is komen vast te staan-, de Raad is met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat appellants keuze om bij [werkgever 2] in dienst te treden lichtvaardig genoemd moet worden vanwege de onzekerheden die daaraan waren verbonden. Appellant had daarvoor zijn dienstbetrekking bij [naam werkgever] niet mogen opgeven. Appellant is door gedaagde onder de geschetste omstandigheden dan ook terecht verweten dat hij ontslag heeft genomen bij [naam werkgever].
Gedaagde heeft evenwel blijkens diens reactie op een vraag van de Raad en het verhandelde ter zitting ten onrechte niet onderkend dat appellant per 1 januari 2003 nog niet werkloos was, maar eerst met ingang van 24 januari 2003. De bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om appellant met ingang van 1 januari 2003 een WW-uitkering toe te kennen kan derhalve niet in stand blijven wegens strijd met artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
Aangezien appellant werkloos is geworden uit de dienstbetrekking bij [werkgever 2] had gedaagde de eventuele verwijtbaarheid van die werkloosheid moeten beoordelen.
Bij de beantwoording van die vraag hadden op grond van de jurisprudentie van de Raad mede de omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de dienstbetrekking bij [naam werkgever] is beëindigd, nu de dienstbetrekking bij [werkgever 2] te kort geduurd heeft om daaraan een recht op WW te ontlenen, terwijl die dienstbetrekking direct is gevolgd op de daaraan voorafgaande dienstbetrekking bij [naam werkgever] waaraan wel een WW-recht ontleend kan worden. Gedaagde heeft deze situatie van zogenoemde doorwerking echter niet onderkend en de motivering van het bestreden besluit is daarop ten onrechte niet toegespitst.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd.
Het beroep tegen het bestreden besluit dient gegrond te worden verklaard, het bestreden besluit te worden vernietigd en gedaagde zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
Gelet hierop ziet de Raad aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep, welke worden begroot op respectievelijk € 644,-- en € 322,-- aan kosten van rechtsbijstand.
Appellants verzoek tot veroordeling van gedaagde tot vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken wordt afgewezen omdat het verzoek daartoe niet, zoals artikel 7:15, derde lid, van de Awb voorschrijft, is gedaan voordat gedaagde heeft beslist op het bezwaar.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een totaal bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 118,-- (€ 31,-- + € 87,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.D.F. de Moor.