[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft J.R. Beukema, werkzaam bij de Juricon Adviesgroep B.V., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 september 2003, nummer 03/502 WAZ, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 oktober 2005, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde Beukema en waar namens gedaagde is verschenen mr. P. Belopavlovic, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij besluit van 4 juni 2003, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 21 oktober 2002 waarbij haar in verband met op 15 oktober 1997 toegenomen arbeidsongeschiktheid een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) is geweigerd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat de toeneming van de arbeidsongeschiktheid met ingang van 15 oktober 1997 voortkomt uit een kennelijk andere oorzaak dan die waaruit de arbeidsongeschiktheid is voortgekomen terzake waarvan appellante eerder een met ingang van 1 februari 1994 ingetrokken arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft genoten, zodat gedaagde terecht met toepassing van artikel 20, eerste lid, van de Waz uitkering heeft geweigerd.
In geding is de vraag of het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank rechtens juist is.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 15 oktober 1997 is toegenomen en dat zij op dat tijdstip niet meer verzekerd was ingevolge de Waz. Appellante kan daarom met betrekking tot de onderhavige arbeidsongeschiktheid uitsluitend met een beroep op artikel 20, eerste lid, van de Waz aanspraak aan deze wet ontlenen.
De Raad constateert aan de hand van het rapport van 16 september 1993 van de verzekeringsarts A. Felder en de door die verzekeringsarts na eigen onderzoek toen vastgestelde belastbaarheid van appellante dat de destijds door appellante tot
1 februari 1994 ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet zijn oorzaak niet alleen vond in beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid die berusten op artrose na een enkelfractuur maar ook in op ziekte of gebrek berustende beperkingen ten aanzien van onder meer nek, arm en schouder.
Voorts heeft appellante in hoger beroep een uitvoerig rapport van 5 maart 2004 van de orthopedisch chirurg M. Iprenburg overgelegd. Dat rapport is op verzoek van de gemachtigde van appellante uitgebracht. De orthopedisch chirurg Iprenburg komt daarin tot de conclusie dat de beperkingen die voortkomen uit de enkelfractuur van appellante geleidelijk aan zijn toegenomen en voorts dat appellante lijdt aan een chronische ontsteking van beide schouders en een carpaal tunnel syndroom van beide armen, welke aandoeningen naar het oordeel van Iprenburg ook in 1993 al tot beperkingen leidden.
De bezwaarverzekeringsarts G.W. Egbers heeft in een reactie op dit rapport gesteld dat Iprenburg de fout zou hebben gemaakt dat hij wat betreft de aandoening aan de armen en de schouders van appellante kennis van een groep projecteert op een individu en dat hij wat betreft de beperkingen veroorzaakt door de enkelfractuur zijn huidige waarnemingen onbeargumenteerd zou hebben geprojecteerd op het verleden.
In een tweede rapport van 12 april 2005 heeft Iprenburg uiteengezet waarom die kritiek onjuist is, hoe hij tot zijn oordeelsvorming in het onderhavige geval is gekomen en waarom hij projectie van zijn onderzoeksbevindingen op het verleden in dit geval toelaatbaar acht.
De Raad is van oordeel dat de uitvoerig en overtuigend gemotiveerde rapporten van de orthopedisch chirurg Iprenburg bezien in samenhang met de bevindingen van de verzekeringsarts A. Felder op zijn minst tot de conclusie dienen te leiden dat er twijfel is over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante.
In zijn rechtspraak met betrekking tot artikel 43a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) dat een gelijksoortige bepaling als artikel 20, eerste lid, van de Waz bevat in verband met herziening van uitkering ingevolge die wet in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde oorzaak, heeft de Raad,onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005, LJN AT7178, overwogen dat buiten twijfel dient te staan dat de (toegenomen) arbeids- ongeschiktheid moet voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn. De Raad vindt geen aanleiding om bij de toepassing van artikel 20, eerste lid, van de Waz daarover anders te oordelen.
Hieruit volgt dat gedaagde ten onrechte heeft geweigerd toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 20, eerste lid van de Waz in verband met de op 15 oktober 1997 toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen daarom niet in stand blijven. Gedaagde zal met betrekking tot de aanspraken van appellante een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar zal gedaagde tevens aandacht moeten besteden aan het verzoek om betaling van wettelijke rente over na te betalen uitkering bij wijze van schadevergoeding.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Met betrekking tot de vordering van de kosten van de uitgebrachte rapporten van de orthopedisch chirurg Iprenburg is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt appellante bij een door deskundige Iprenburg volgens zijn declaraties bestede tijd van 3 uur en 1 uur een forfaitaire vergoeding toe van € 324,92. Dit is gebaseerd op het voor een dergelijk rapport in artikel 1, eerste lid onder IV van de Wet tarieven in strafzaken van toepassing verklaarde Besluit tarieven in strafzaken vastgestelde maximale uurtarief van € 81,23. Daarbij komen nog de kosten van röntgenfoto's als hulponderzoek ten bedrage van € 429,60 en de kosten van door de huisarts verstrekte inlichtingen ten bedrage van € 35,80. De totale vergoeding bedraagt derhalve € 2.078,32.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 2.078,32, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.P.M. van de Kerkhof en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2005.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.