ECLI:NL:CRVB:2005:AU7254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3866 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en opleggen boete wegens niet nakomen mededelingsverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in verband met inkomsten uit arbeid. Appellant ontving een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde heeft appellant in januari 2002 meegedeeld dat er een korting op de uitkering zou plaatsvinden vanwege zijn inkomsten uit arbeid in de maanden januari, februari en maart 2000. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat gedaagde de mededelingsverplichting niet correct heeft uitgelegd en dat appellant zich niet bewust was van zijn verplichtingen. De Raad heeft de argumenten van appellant niet overtuigend geacht en heeft geoordeeld dat appellant als uitkeringsgerechtigde op de hoogte had moeten zijn van zijn verplichtingen om zijn werkzaamheden en inkomsten te melden.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat er geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid van appellant. De Raad heeft ook opgemerkt dat de gemachtigde van appellant als professioneel rechtshulpverlener in duidelijke termen had moeten aangeven wat zijn bedoeling was met de ingediende stukken. De Raad heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de eerdere uitspraak en heeft de boete die aan appellant was opgelegd wegens het niet nakomen van de mededelingsverplichting bevestigd. De Raad heeft de zaak afgesloten met de beslissing om de aangevallen uitspraak te bevestigen, zonder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

03/3866 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.H.M.Ch. Libotte, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 juli 2003, nummer 2002/1421.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn raadsvrouwe mr. F.Y. Gans, juridisch medewerkster van mr. Libotte en waar namens gedaagde is verschenen F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De feiten die in de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluiten van 21 januari 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat over de maanden januari, februari en maart 2000 een korting op de uitbetaling van zijn uitkering wordt toegepast in verband met zijn inkomsten uit arbeid over die maanden. Tegen die besluiten heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Vervolgens heeft gedaagde drie besluiten genomen.
1. Bij besluit van 19 februari 2002 heeft gedaagde de aan appellant over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 maart 2000 te veel betaalde uitkering teruggevorderd.
2.Bij besluit van 8 maart 2002 heeft gedaagde appellant een boete opgelegd van € 231,00 wegens het niet nakomen van de mededelingsverplichting over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 maart 2000.
3.Bij besluit van 8 april 2002 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat de uitkering met ingang van 12 mei 2002 wordt gewijzigd en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij zijn besluit van 12 augustus 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 februari 2002 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen de besluiten van 8 maart 2002 en 8 april 2002 ongegrond verklaard.
Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit is door de rechtbank in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat vóór noch na het einde van de bezwaartermijn schriftelijk bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 19 februari 2002 en dat de brief van 8 maart 2002 van de gemachtigde van appellant niet kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift. Ten aanzien van de boete heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het rapport van
6 augustus 2002 van de bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij, overwogen dat niet is gebleken van verminderde verwijtbaarheid van appellant bij het niet nakomen van zijn mededelingsverplichting als bedoeld in artikel 80 van de WAO. Met betrekking tot de herziening van de uitkering per 12 mei 2002 was de rechtbank blijkens de aangevallen uitspraak van oordeel dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van gedaagde inzake appellants medische beperkingen en resterende arbeidsmogelijkheden.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant zijn stellingen herhaald en daar aan toegevoegd dat gedaagde bewust de brief van 8 maart 2002 anders heeft uitgelegd dan is bedoeld, dat appellant zich er niet bewust van was dat hij zijn werkzaamheden moest melden en dat hem op grond van sociaal-economische omstandigheden geen verwijt kan worden gemaakt van overtreding van de mededelingenverplichting en voorts dat appellant, gelet op de te vrezen zeer hoge uitval wegens ziekte, de geduide functies niet op een reële wijze kan verrichten.
De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan het hiervoor weergegeven oordeel in de aangevallen uitspraak van de rechtbank en kan zich verenigen met de gronden waarop dat berust.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad dat van de gemachtigde van appellant als professioneel rechtshulpverlener mag worden verwacht dat hij in duidelijke termen weergeeft wat zijn bedoeling is. Wanneer een brief is bedoeld als een bezwaarschrift zullen daarin de gronden van het bezwaar moeten zijn opgenomen dan wel zal formeel bezwaar moeten worden gemaakt teneinde de termijn te sauveren.
Evenmin als de rechtbank ziet de Raad in hetgeen omtrent de omstandigheden van appellant naar voren is gebracht aanleiding om tot het oordeel te komen dat sprake is van geen of verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van het overtreden van de mededelingenverplichting. Appellant had als uitkeringsgerechtigde op de hoogte moeten zijn van zijn verplichtingen en zijn werkzaamheden en inkomsten moeten melden bij gedaagde.
Met betrekking tot hetgeen door de gemachtigde van appellant is gesteld omtrent de mogelijkheden van appellant om duurzaam arbeid te verrichten wijst de Raad erop dat de verzekeringsarts inlichtingen heeft ingewonnen bij de behandelend sector en om energetische redenen een urenbeperking met regelmatige werktijden aangewezen heeft geacht. De grief van de gemachtigde van appellant dat desondanks een ziekteverzuim moet worden verwacht dat het normale verzuim te boven gaat is niet nader onderbouwd en kan om die reden niet slagen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Daarom moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.P.M. van de Kerkhof en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagedoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2005.
(get.) K.J.S.. Spaas.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.