ECLI:NL:CRVB:2005:AU7249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5942 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet indienen van gronden leidt tot niet-ontvankelijkheid van hoger beroep

In deze zaak heeft de opposant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij hij in eerste instantie niet-ontvankelijk was verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 juni 2005 geoordeeld dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk was, omdat de opposant, ondanks waarschuwingen, geen gronden had ingediend. De opposant heeft vervolgens verzet aangetekend tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 18 oktober 2005 zijn partijen niet verschenen, maar de Raad heeft de zaak toch behandeld.

De Raad heeft in zijn overwegingen het verzet van de opposant beoordeeld. De opposant voerde aan dat hij aangifte had gedaan van diefstal van post, wat hem zou hebben belet om tijdig de gronden in te dienen. De Raad constateerde echter dat de opposant pas na de uitspraak van 3 juni 2005 aangifte had gedaan en dat hij eerder al op de hoogte was van problemen met de post. De Raad oordeelde dat het de verantwoordelijkheid van de opposant was om tijdig actie te ondernemen, vooral gezien de eerdere communicatie over de termijn voor het indienen van de gronden.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het verzet ongegrond verklaard. De Raad benadrukte dat de opposant het risico had genomen door niet tijdig te reageren op de verzoeken en dat dit risico voor zijn rekening kwam. De uitspraak van 3 juni 2005 bleef in stand, en er waren geen gronden aanwezig om de kosten te compenseren. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 november 2005.

Uitspraak

04/5942 WSF
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[opposant], wonende te [woonplaats], opposant,
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Opposant heeft hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk WSFBSF 04/252, van 20 september 2004.
Bij uitspraak van 3 juni 2005 heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant is van die uitspraak in verzet gekomen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 18 oktober 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Ten gevolge van het door opposant gedane verzet dient de Raad thans de vraag te beantwoorden of hij bij zijn uitspraak van 3 juni 2005 terecht heeft geoordeeld dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is te achten omdat opposant, hoewel hij hierop is gewezen, geen gronden heeft ingediend.
In verzet heeft opposant een proces-verbaal van de politie Amsterdam overgelegd, waaruit blijkt dat hij op 25 juni 2005 aangifte heeft gedaan van diefstal van de post. Dit probleem heeft zich in de periode van 15 augustus 2004 tot en met 15 mei 2005 afgespeeld. Uit het aanvullende proces-verbaal van 11 juli 2005 blijkt dat niet medio mei 2005 de diefstal ophield, maar door vervanging van de sloten deze in ieder geval op 31 januari 2005 eindigde.
De Raad stelt vast dat opposant, ondanks de aankondiging van het proces-verbaal in zijn brief van 14 maart 2005, eerst na verzending van de uitspraak van de Raad van 3 juni 2005, aangifte heeft gedaan.
De Raad overweegt dat aan opposant bij aangetekende brief van 11 januari 2005 een verzoek om uitstel voor het indienen van de beroepsgronden is verleend met een termijn van acht weken. Daarbij is erop gewezen dat nader uitstel niet zal worden verleend en dat, indien opposant de gronden niet inzendt binnen de gestelde termijn, hij er rekening mee moet houden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Dit schrijven is op 7 februari 2005 bij de Raad retour gekomen met een aantekening van de TPG-post op de enveloppe “geen gehoor”. Op 8 februari 2005 is deze brief opnieuw niet aangetekend aan opposant verzonden.
Het fax-bericht van 14 maart 2005 waarbij opposant meedeelde dat hij een langere termijn dan acht weken nodig had, is na afloop van de in de brief van 11 januari 2005 gestelde termijn, welke eindigde op 8 maart 2005, ingediend.
De Raad merkt hierbij op dat het op de weg van opposant had gelegen, aangezien hij op de hoogte was van de problemen met de post, reeds na ontvangst van de brief van 11 januari 2005 actie te ondernemen. De Raad weegt daarbij mee dat opposant na zijn verzoek om uitstel voor het indienen van de gronden van 6 januari 2005 de Raad had kunnen benaderen toen het antwoord hierop hem niet spoedig bereikte. Daarmee heeft opposant een risico genomen en zoals de Raad reeds eerder in zijn uitspraken heeft overwogen dient dit risico voor rekening van de betrokkene te komen.
Gezien het vorenstaande dient het verzet met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet, in samenhang met het vijfde lid van artikel 8:55 van de Awb ongegrond te worden verklaard. Gelet op het zesde lid van laatstgenoemd artikel blijft de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.P.M. van de Kerkhof en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.