ECLI:NL:CRVB:2005:AU7112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3713 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van AAW/WAZ-uitkering aan zelfstandige met fibromyalgie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, eigenaar van een detailhandel en reparatiebedrijf in audiovisuele apparatuur, die een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) heeft aangevraagd. De appellant heeft zijn werkzaamheden gestaakt op 19 augustus 1991 wegens fibromyalgie. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de uitkering per 5 februari 1992 beëindigd, omdat appellant niet langer als arbeidsongeschikt werd beschouwd. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad van Beroep wordt bevestigd.

De Raad stelt vast dat de door de rechtbank vastgestelde feiten niet zijn betwist. De appellant heeft zijn bedrijf in 1996 verkocht en sindsdien het bedrijfspand verhuurd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsbeperkingen van appellant zorgvuldig zijn vastgesteld en dat deze beperkingen niet hebben geleid tot een relevant verlies aan verdiencapaciteit. De Raad onderschrijft dit oordeel en voegt daaraan toe dat de door appellant overgelegde neuropsychiatrische rapportage van de zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard niet tot een ander oordeel leidt. De Raad concludeert dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was om werkzaamheden te verrichten die niet fysiek zwaar belastend waren.

De Raad merkt op dat de arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de werkzaamheden van appellant sinds de wijziging in de bedrijfsvoering in 1990 in overeenstemming waren met zijn belastbaarheid. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad concludeert dat er geen relevante arbeidsongeschiktheid is vastgesteld die recht geeft op een uitkering.

Uitspraak

03/3713 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zutphen op 25 juni 2003 onder kenmerk
01/1412 AAW/WAZ tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.A. Blind, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde, door partijen niet bestreden feiten. Daaraan ontleent de Raad dat appellant zijn werk als eigenaar van een detailhandel en reparatiebedrijf in audiovisuele apparatuur op 19 augustus 1991 wegens fibromyalgie heeft gestaakt. Bij besluit van 4 februari 1992 heeft gedaagde de ter zake betaalde uitkering op grond van de vrijwillige Ziektewetverzekering per 5 februari 1992 beëindigd, omdat appellant niet langer wegens ziekte of gebrek buiten staat was zijn werk te verrichten. Dit besluit is onherroepelijk geworden en een eerder verzoek om daarvan terug te komen, is afgewezen. Appellant heeft zijn bedrijf met ingang van 1 januari 1996 verkocht.
Bij het bestreden besluit van 22 oktober 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 november 2000, waarbij is geweigerd om aan appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de (inmiddels vervallen) Algemene Arbeidsongeschiktheidswet of de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen toe te kennen. Daartoe heeft gedaagde overwogen dat met het besluit van 4 februari 1992 niet aannemelijk is dat appellant vanaf 19 augustus 1991 de zogenaamde wachttijd heeft vervuld. In ieder geval bedraagt de arbeidsongeschiktheid op
17 augustus 1992 minder dan 25% en valt sinds 17 augustus 1992 geen periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid aan te wijzen. Weliswaar bestaan er voor appellant sedert 19 augustus 1991 door ziekte of gebrek veroorzaakte arbeidsbeperkingen, maar deze leiden niet tot een relevant verlies aan verdienvermogen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft daartoe overwogen dat de voor appellant geldende, uit ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen zorgvuldig zijn vastgesteld en door gedaagde niet zijn onderschat. Zij onderschrijft het standpunt van gedaagde dat deze beperkingen, zoals ook blijkt uit de winstcijfers over 1992 tot en met 1994, niet tot een relevant verlies aan verdienvermogen hebben geleid, waarbij de rechtbank tevens in aanmerking genomen heeft dat appellant zich na 19 augustus 1991 niet (meer) heeft ziek gemeld.
De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en voegt daaraan nog het volgende toe.
De door appellant overgelegde neuropsychiatrische rapportage van de zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Deze zenuwarts heeft appellant op 29 januari 2002 onderzocht. De door hem gestelde diagnose stemt goeddeels overeen met de door de verzekeringsarts gehanteerde diagnose. De zenuwarts Busard en de verzekeringsarts verschillen evenmin van mening dat uit de vastgestelde aandoeningen voor appellant beperkingen tot het verrichten van arbeid voortvloeien. Anders dan de verzekeringsarts is de zenuwarts Busard van mening dat appellant sedert 1991 niet langer actief kon zijn op een manier die met regulier werken overeenstemt.
De achteraf tot stand gekomen conclusie van de zenuwarts Busard wordt niet door historische medische gegevens ondersteund. De verzekeringsarts heeft er terecht op gewezen dat de door appellant destijds verrichte werkzaamheden van lichte aard waren en veel regelmogelijkheden boden. Appellant heeft deze werkzaamheden feitelijk ook gedurende een reeks van jaren verricht. De ziekmelding in 1991 heeft geleid tot een (na neurologisch en reumatologisch onderzoek) onherroepelijke hersteldmelding per 5 februari 1992. Terecht merkt de verzekeringsarts op dat, ondanks de door Busard bij zijn redenering als “proeftoestand” veronderstelde psychische toestand van en ontbrekende affiniteiten bij appellant, appellant in staat was sedert 1 februari 1980 een eigen bedrijf op te zetten en te leiden.
Dit betekent dat appellant ten tijde van belang ondanks de voor hem bestaande beperkingen niet wegens ziekte of gebrek buiten staat was tot het verrichten van werkzaamheden waarin niet zwaar hoeft te worden getild en in meer algemene zin zware spier- en gewrichtsbelastende taken ontbreken. Daarnaast is ook een grote stressbelasting niet geschikt.
In dit geval gaat het om een zelfstandige die blijkens de stukken ten tijde van belang over een substantiële verdiencapaciteit in zijn toen nog eigen bedrijf bezat. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 25 november 2000 op grond van de door appellant verstrekte informatie een analyse gemaakt van de belangrijkste werkzaamheden als zelfstandige. Uit deze rapportage komt naar voren dat rond 1990 een wijziging in de bedrijfsvoering is doorgevoerd, in die zin dat de verkoop- activiteiten werden afgebouwd en het accent verschoof naar de reparatie van audiovisuele apparatuur. Hierdoor kon de bedrijfstijd (en de inzet van appellant) worden teruggebracht en kwam een einde aan een jarenlange periode van overbelasting. Het bedrijf van appellant heeft een forse groei doorgemaakt; de omzet en het personeelsbestand stegen aanzienlijk. De laatste jaren heeft appellant een bedrijfsleider aangesteld. Vanaf 1 januari 1996 heeft hij zijn bedrijf gestaakt. Sindsdien verhuurt hij het bedrijfspand. De arbeidsdeskundige heeft de fysieke belasting in de verschillende deeltaken samengevat en geconcludeerd dat het werk niet fysiek zwaar belastend is. De Raad signaleert dat het (late) tijdstip van de aanvraag, zelfs na de verkoop van het bedrijf, eraan in de weg staat dat de arbeidsdeskundige een meer gedetailleerde analyse van taken en belasting kon maken.
Naar de Raad begrijpt, concludeert de arbeidsdeskundige dat de belasting van de werkzaamheden zoals appellant deze sinds de wijziging in de bedrijfsvoering in of rond 1990 uitvoerde, nagenoeg geheel in overeenstemming was met zijn belastbaarheid. De Raad heeft geen reden om die conclusie voor onjuist te houden. Van appellant mocht worden verwacht dat hij zijn werkzaamheden zodanig zou organiseren dat de overschrijding van zijn belastbaarheid in incidentele, uitvoerende taken wordt vermeden. Hiervoor verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 12 juli 1985, RSV 1986, 37, en van 7 juli 1993,
RSV 1993, 315.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.