[appellant], wonende te [woonplaats] (België), appellant,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 december 2002, nrs. AWB 99/12123 AW en AWB 01/2900 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn ter zitting van 22 september 2005 gevoegd behandeld met enige soortgelijke gedingen. Namens appellant is verschenen mr. A.C. Siemons, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.J. Oskam, mr. D.W. Mulder en drs. J. Mastik, allen werkzaam bij gedaagdes Ministerie en F. van de Kerkhof, werkzaam bij de Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland (verder: de Stichting NOB).
Na de behandeling ter zitting zijn de gedingen gesplitst; thans wordt in de onderhavige gedingen afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Na een daarop gerichte benoeming, bij besluit van de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen van 13 juli 1990, is appellant vanaf 1 augustus 1990 werkzaam geweest als leraar aan de [naam school] te [vestigingsplaats], Duitsland. Vanaf 1 september 1995 is hij als leraar werkzaam geweest aan de [naam school] te [vestigingsplaats], België. Op het dienstverband met de Europese Scholen was van toepassing het Statuut van het gedetacheerd personeel van de Europese Scholen (verder: het Statuut).
1.2. Bij brief van 21 december 1998 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat, gelet op artikel 29 van het Statuut, de detachering van appellant aan de [naam school] per 1 augustus 1999 wordt beëindigd. In artikel 29, onder a, van het Statuut is onder meer bepaald dat de totale duur van de aanstelling van onderwijzend en toezichthoudend personeel niet boven negen jaren kan uitgaan. In uitzonderlijke gevallen, waarvan op voldoende wijze is aangetoond dat zij in het belang van de School zijn, kan op voorstel van de Directeur van de [naam school] en met toestemming van de nationale Inspecteur door het detacherende gezag een verlenging met één jaar worden toegestaan.
1.3. Bij het bestreden besluit van 17 november 1999 (verder: besluit 1) heeft gedaagde appellants bezwaar tegen de brief van 21 december 1998 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Bij besluit van 28 mei 1999 is aan appellant met ingang van 1 september 1999 ontslag verleend wegens gewichtige redenen als bedoeld in artikel F7, eerste lid, onder i, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst Voortgezet Onderwijs. Als gewichtige redenen zijn vermeld het vervallen van de detacheringsmogelijkheid aan de [naam school] en het niet beschikbaar zijn van andere passende werkzaamheden. Tegen het besluit van 28 mei 1999 heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5. Voorts heeft appellant naar aanleiding van een vacaturemelding bij brief van 10 september 1999 zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor de functie van pedagogisch adviseur aan de [naam school] te [vestigingsplaats]. Daarbij heeft hij tevens gedaagde verzocht het ontslagbesluit van 28 mei 1999 in te trekken. Bij besluit van 16 september 1999 heeft gedaagde dat verzoek afgewezen, op de grond dat toewijzing ervan in strijd zou zijn met artikel 29 van het Statuut. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.6. Bij het bestreden besluit van 7 juni 2001 (besluit 2) heeft gedaagde, voorzover in hoger beroep van belang, appellants bezwaren tegen de besluiten van 28 mei 1999 en 16 september 1999 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant tegen besluit 1 ingediende beroep gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd, gedaagde onbevoegd verklaard om van het bezwaar tegen de brief van 21 december 1998 kennis te nemen en bepaald dat de aangevallen uitspraak in zoverre in de plaats treedt van besluit 1. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 21 december 1998 niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aangezien het einde van de detachering van appellant bij de [naam school] op 1 augustus 1999 rechtstreeks volgt uit artikel 29 in verbinding met artikel 31 van het Statuut. Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank de brief van 21 december 1998 een impliciete weigering inhouden de detachering van appellant bij de [naam school] met een jaar te verlengen. Van een dergelijke verlenging kan immers gelet op artikel 29 van het Statuut eerst sprake zijn op voorstel van de Directeur van de betrokken school, welk voorstel in dit geval ontbreekt.
2.2. Voorts heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen besluit 2, voorzover betrekking hebbende op de functie van pedagogisch adviseur, ongegrond verklaard. Daartoe is verwogen dat gedaagde terecht heeft geweigerd appellant voor te dragen voor de vervulling van de vacature van pedagogisch adviseur te [vestigingsplaats] omdat een overgang van de functie van leraar naar een functie als pedagogisch adviseur gelet op de formulering van artikel 29 in samenhang bezien met artikel 6 van het Statuut, geen nieuwe detacheringstermijn van negen jaar doet ontstaan.
2.3. Met betrekking tot besluit 2 heeft de rechtbank voorts, voorzover in hoger beroep nog van belang, het volgende overwogen. Volgens de rechtbank was gedaagde weliswaar niet langer in staat appellant te plaatsen op een onder zijn gezagsbereik vallende (Rijks)school, maar rustte op gedaagde een grote zorgplicht, die volgens de rechtbank inhield enerzijds het doen van een zorgvuldig onderzoek naar eventuele alternatieve aanstellingsmogelijkheden voor appellant onder zijn gezagsbereik en anderzijds het actief bijdragen aan het realiseren van andersoortige oplossingen, waarbij de rechtbank met name heeft gedacht aan bemiddeling bij het verkrijgen van functies in het Nederlands onderwijs. Volgens de rechtbank heeft gedaagde een te beperkte invulling aan deze zorgplicht gegeven. Om die reden is het beroep tegen besluit 2, voorzover betrekking hebbende op de handhaving van het ontslag gegrond verklaard en dit besluit in zoverre vernietigd. Het in zoverre aan besluit 2 klevende zorgvuldigheidsgebrek kon evenwel naar het oordeel van de rechtbank onder meer door verloop van de tijd niet meer geheeld worden. Bovendien had appellant inmiddels een andere betrekking gevonden. Hierin heeft de rechtbank aanleiding gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van besluit 2 voorzover betrekking hebbend op het ontslagbesluit in stand blijven. Ten slotte heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
4.1. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat gedaagdes brief van 21 december 1998, anders dan de rechtbank en gedaagde vinden, wel op een rechtsgevolg is gericht. Door bij die brief de detachering te beëindigen heeft gedaagde immers beslist dat hij geen gebruik wenste te maken van zijn mogelijkheden de detachering te verlengen. Appellant is dan ook van mening dat gedaagdes brief van 21 december 1998 aangemerkt dient te worden als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.2. De Raad volgt appellant niet in dit standpunt. De Raad is van oordeel dat bij brief van 21 december 1998 geen ander rechtsgevolg in het leven is geroepen dan reeds teweeg was gebracht bij de detachering die voortvloeide uit het onder 1.1. genoemde aanstellingsbesluit van 13 juli 1990. Reeds op grond hiervan stond vast dat appellants aanstelling bij de [naam school] na negen jaar zou eindigen.
4.3. Ingevolge artikel 29 van het Statuut kan gedaagde weliswaar na negen jaar de detachering met een jaar verlengen op voorstel van de Directeur van de [naam school] en met toestemming van de nationale Inspecteur van Onderwijs, maar in het onderhavige geval ontbraken bedoeld voorstel van de Directeur en toestemming van de Inspecteur, zodat gedaagde ook niet bevoegd was de detachering van appellant bij de [naam school] te verlengen. Anders dan appellant meent is in gedaagdes brief van 21 december 1998 dan ook geen weigering vervat gebruik te maken van zijn bevoegdheid de detachering van appellant bij de [naam school] te verlengen. Bovendien had appellant toentertijd ook niet om verlenging verzocht.
4.4. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de brief van 21 december 1998 slechts een mededeling van informatieve aard inhoudt, en niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Derhalve was het door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk en was gedaagde niet bevoegd er inhoudelijk op te beslissen. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant voorzover het besluit 1 betreft, niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook voorzover deze met betrekking tot besluit 1 is aangevochten te worden bevestigd.
5. Besluit 2; detachering als pedagogisch adviseur
5.1. Met betrekking tot besluit 2 voorzover daarbij het bezwaar tegen de weigering hem als pedagogisch adviseur te detacheren aan de [naam school] te [vestigingsplaats] ongegrond is verklaard heeft appellant aangevoerd dat bij zijn benoeming als pedagogisch adviseur geen sprake zal zijn van een verlenging van zijn detachering aan de [naam school], nu deze detachering was beëindigd en het Statuut het aangaan van een tweede detacherings-termijn niet verbiedt. Daarnaast heeft hij een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft in dit verband gewezen op de voordracht door gedaagde van M. voor benoeming als pedagogisch adviseur aan de [naam school] te Varese voor een periode van maximaal negen jaar, aansluitend aan een detacheringsperiode van acht jaar als lerares aan de [naam school] te Brussel.
5.2. De Raad stelt vast dat de Vertegenwoordiger van de Raad van Bestuur van de Europese Scholen gedaagde bij brief van 25 mei 1999 te kennen heeft gegeven vanwege het bepaalde in artikel 29 van het Statuut geen prijs te stellen op aanwijzing van appellant als pedagogisch adviseur. Bij gebreke van instemming van de inlenende instantie stond het gedaagde niet vrij om appellant in de functie van pedagogisch adviseur te detacheren.
5.3. Ook appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. In het geval van M. had de Vertegenwoordiger van de Raad van Bestuur immers te kennen gegeven wel prijs te stellen op detachering van M. als pedagogisch adviseur. Daarmee is het door appellant aangehaalde geval niet gelijk aan het zijne en behoefde gedaagde appellant niet op gelijke wijze te behandelen. Of de Vertegenwoordiger van de Raad van Bestuur terecht verschil heeft gemaakt tussen beide gevallen, staat in dit geding niet ter beoordeling van de nationale rechter.
6. Besluit 2; ontslagbesluit
6.1. Ten aanzien van het ontslagbesluit heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door haar geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek onder meer als gevolg van het tijdsverloop niet meer kan worden geheeld. Het toekennen van een schadevergoeding zou volgens appellant goed ter compensatie van de onzorgvuldigheid kunnen dienen.
6.2. Nu gedaagde zich in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan besluit 2 een zorgvuldigheidsgebrek kleeft zal de Raad, gezien de sterke verwevenheid van de beroepsgronden van appellant met dit standpunt van gedaagde tevens ingaan op hetgeen gedaagde in hoger beroep heeft aangevoerd.
Derhalve zal de Raad, gelet op hetgeen gedaagde heeft aangevoerd, eerst toetsen of de rechtbank terecht een zorgvuldigheidsgebrek ten aanzien van besluit 2, appellants ontslag betreffende, heeft geconstateerd.
6.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gelet op de omstandigheden van het geval de toepassing van onderhavige ontslaggrond, ontslag wegens gewichtige redenen, niet rauwelijks kon geschieden. Op gedaagde rustte de plicht zich in te spannen voor de herplaatsing van appellant. Gedaagde kan appellant echter niet zelf in een onderwijsfunctie herplaatsen, omdat binnen zijn gezagsbereik geen daarvoor in aanmerking komende scholen (meer) aanwezig zijn. Anders dan appellant meent, was gedaagde ook niet gehouden appellant een aanstelling op zijn departement aan te bieden, nu geen wettelijk voorschrift gedaagde daartoe verplichtte.
6.4. De Raad stelt vast dat de Stichting NOB namens gedaagde een bemiddelende rol heeft gespeeld bij de terugkeer van appellant op de Nederlandse arbeidsmarkt. In dat kader is appellant onder meer uitgenodigd voor een informatie- bijeenkomst op 11 januari 1999 ten kantore van de Stichting NOB, georganiseerd door USZO. Voorts bestond er voor hem de mogelijkheid om een abonnement te ontvangen op de wekelijks verschijnende Vacaturekrant en om ingeschreven te staan bij de databank van de Stichting NOB en bij het Regionaal Arbeidsbureau te Den Haag.
6.5. Verder stelt de Raad vast dat de financiële positie van appellant bij eventuele werkloosheid in belangrijke mate was gewaarborgd door zijn aanspraken op uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO). Daarenboven heeft appellant na afloop van zijn detachering bij de [naam school] op grond van artikel 72 van het Statuut aanspraak kunnen maken op een vertrektoelage van minimaal f 65.000,- (netto), thans € 29.495,85. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde bij besluit 2 voldoende aannemelijk gemaakt dat deze vertrektoelage niet uitsluitend bedoeld was om aanvullende pensioenvoorzieningen te treffen, zoals namens appellant was gesteld, maar tevens diende om de periode tussen de beëindiging van de detachering en het vinden van een nieuwe betrekking financieel te overbruggen.
6.6. Voorts acht de Raad van belang dat niet alleen gedaagde, maar ook appellant zelf ruim de tijd heeft gehad passende maatregelen te treffen voor het moment dat de detachering zou eindigen, nu dat moment reeds jaren tevoren bekend was.
Uiteindelijk heeft appellant, die bij voorkeur in België wilde blijven wonen, per 1 september 1999 een betrekking aanvaard als zogeheten urenleraar op basis van een rechtstreeks jaarcontract met de [naam school]. Daarnaast ontving hij een uitkering ingevolge het BWOO. In 2000 heeft appellant gedaagde te kennen gegeven dat hij zich als zelfstandige in het buitenland wilde vestigen, zodat vanaf dat moment van bemiddeling door gedaagde naar een functie op de Nederlandse arbeidsmarkt geen sprake meer kon zijn.
6.7. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat gedaagde bij het nemen van besluit 2 in voldoende mate aan zijn inspanningsverplichting om tot herplaatsing te komen heeft voldaan.
De Raad heeft dan ook geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2 met betrekking tot het ontslagbesluit in stand zijn gelaten.
7. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van S. l’ Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2005.